vrijdag 18 september 2009

Geloof

Zoals verwoord in het artikel "A Vision of Veritas" door David Hill Scott gaat het in de Christelijke filosofie om een samenbrengen van praktijk en denken over de werkelijkheid (zie het bericht daarover van 29 augustus). Zo'n integrationistisch perspectief begint met een visie op wat het Christelijk geloof eigenlijk is en hoe het zich verhoudt tot andere dingen.

Wat is geloof? Gisteravond debatteerden de christelijke filosoof René van Woudenberg en de atheïst Floris van den Berg over de vraag "Bestaat de ongelovige mens?". Opvallend was dat er geen overeenstemming was over wat "geloven" betekent. Prof. Van Woudenberg kwam met de volgende omschrijving van "geloven": "het hebben van een bepaalde houding ten opzichte van een propositie; een uitspraak of een stelling." "Ik kan hopen dat de propositie "er is een God" waar is, ik kan vrezen dat die propositie waar is en ik kan ook geloven dat die propositie waar is." Van den Berg kon het niet met hem eens worden: "Geloven is volgens Van Dale een bewijs van zaken die men niet ziet." De omschrijving van Van den Berg (en de Van Dale) is dichter bij de Bijbelse notie van 'geloof': het is een citaat uit Hebreën 11:1. De Heidelbergse catechismus omschrijft op de vraag "Wat is een echt geloof?", dat als: een stellig weten of kennis dat voor waarachtig houdt wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft en een vast vertrouwen "dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zijn, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil". Dat gaat over het Christelijke geloof.

De vraag is hoe het een en het ander zich verhoudt. Het Christelijke geloof is een bepaalde houding of attitude ten opzichte van uitspraken van de Bijbel. Maar komt het daarmee dichterbij ons dagelijks taalgebruik voor propositionele attituden waarin we ons uitdrukken met "ik geloof dit" en "ik weet dat"? In ons dagelijks taalgebruik drukt "ik geloof dit" wel een vertrouwen maar niet een 'stellig weten' uit, tegenover "ik weet dit". Het Christelijke geloof is daarin dus al anders. Daarbij komt dat het Christelijke geloof meer is dan zomaar kennis over dit of dat: het is kennis die door bijzondere openbaring door Gods Geest gegeven is. Dat maakt dat 'weten' of 'kennis' al heel bijzonder. Maar ten slotte is het Christelijke geloof ook nog een 'kennis' van "dingen die niet zichtbaar zijn". Het is mooi hoe de brief aan de Hebreeën daarin schrijft over het geloof: die noemt als voorbeelden het geloof van Noach dat de aarde zou overstroomd worden door de zondvloed (dat was niet te voorzien, en het was tegen verwachtingen); het geloof van Abraham dat hij op hoge leeftijd een zoon zou krijgen (dat kon hij niet voorzien, en het was ook tegen verwachtingen); het geloof van de ouders van Mozes toen ze hem verborgen (dat was op straffe des doods).

Maar hoe verhoudt het geloof zich nu tot de (natuur)wetenschap? Dat is eigenlijk de vraag die er voor de hedendaagse discussie alleen maar toe doet. Geloven staat vanuit de hedendaagse wetenschap sterk onder kritiek, omdat het iets stelt wat niet natuurwetenschappelijk te bewijzen valt. Geloof kan tegenover natuurwetenschappelijke stellingen staan; geloof in de schepping is onverenigbaar met een natuurwetenschappelijke stelling dat de aarde en alle levende wezens ontstaan zijn door evolutie. Toch is geen van deze twee feiten een filosofisch argument voor het zeggen dat geloof en weten twee verschillende dingen zijn. Dat zou het wel zijn met de vooronderstelling "buiten wat de natuurwetenschap bewijst kunnen we niets weten" of "alle stellingen van de huidige natuurwetenschap zijn waar". Zonder deze vooronderstellingen zijn voor de Christen geloof en natuurwetenschap twee dingen die tot 'weten' en 'kennis' leiden.

Maar het geloof blijft, doordat het door God gegeven is, de eerste plaats innemen in zowel 'propositionele attituden' als 'wetenschap'. En daarom schrijft Paulus in de brief aan de Korinthiërs (1 Korinthe 2): "Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd. (...) Opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods."

maandag 14 september 2009

Tijd

"Alles heeft een bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd. (...) [God] heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat een mens het werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvinden, van het begin tot het einde toe." (Prediker 3)

Alle dingen hebben een tijd; en God heeft ons "een natuurlijke genegenheid tot het onderzoeken" van wat er gebeurt (kanttekening) gegeven. Ons tijdsbegrip is gebaseerd op gebeurtenissen. In een onlangs bijgewoonde Solidamentum-lezing door de heer G. van den Brink ging het over 'creatio tempi': de schepping van de tijd. De lezing behandelde in het bijzonder de vraag over hoe tijd en eeuwigheid zich verhouden, zoals het onderwerp ook aandacht kreeg in de traditie van de kerk.

Alles heeft een begin, behalve God. God bestaat altijd of 'eeuwig'. Alle andere dingen zijn geschapen, hebben een moment van ontstaan. Eeuwigheid is niet opdeelbaar, meetbaar. Tijd in de orde zoals wij die kennen, is dus ook iets dat is ontstaan; het is 'geschapen'. God staat buiten dat schema: "een dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren als een dag" (2 Petrus 3:8, vanuit Psalm 90:4). Alles heeft een bepaalde tijd; maar God heeft geen bepaalde tijd; Hij is "de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal" (Openbaring 1:8).

De eeuwigheid van God is anders dan het bestaan van de menselijke ziel. Als we die 'eeuwig' noemen, gaat het om zijn altijd bestaan. Na de dood, waar het lichaam sterft, blijft de ziel. Maar het altijd bestaan van de mens is niet als de eeuwigheid van God: het verleden zal altijd verleden blijven en de toekomst toekomst.

In de theologie gaat het volgens Van den Brink om de verzoening van een 'dynamisch' tijdsbeeld met het beschreven beeld van eeuwigheid. De eeuwige God verordineert de tijd, en kent haar gebeurtenissen; maar vanuit het perspectief van het door de tijd bepaalde bestaan van de mens is de tijd niet statisch of deterministisch, aldus Van den Brink.

De vragen over tijd zijn niet gemakkelijk, de antwoorden ook niet. De mens blijft klein en afhankelijk, en het valt ons moeilijk van de eeuwige God te spreken.