zaterdag 9 juli 2011

Hoeveelheid

Een mens raakt gauw gewend aan zijn omstandigheden. Ik merk dat niet alleen een overgang van minder naar meer prikkels voor spanning zorgt, maar ook een overgang van meer naar minder. Aan het eind van mijn studie filosofie ben ik zoveel prikkels tot denken kwijt dat ik gespannen en gedesoriënteerd zoek naar meer. Na verblijf onder veel studiegenoten moet ik wennen aan alleen en met mijn familie zijn.

Ligt de zin van het leven in de hoeveelheid? Is het zo dat hoe minder mensen ik ontmoet, hoe minder zinvol mijn leven is, en andersom? Is het zo dat mijn leven zinvoller wordt als ik meer denk of meer schrijf? Ik merk dat als er een vermindering van dingen optreedt, dat het nodig voor me is te heroriënteren.

Ik ga hier niet zoveel over zeggen: het is echt niet zo dat er een mooi lijntje te trekken is tussen kwantiteit en kwaliteit in aspecten van het leven. Het perspectief is gewoon verkeerd: wat voor me vaststaat is dat het raar is om te tellen (hoeveel ontmoetingen, hoeveel boeken, hoeveel zin) en daaraan de zin van het leven te ontlenen. Hetzelfde geldt voor het vergelijken van levens: alsof de ene veel zin, de andere minder, en de derde weinig zin zou hebben, alsof zin een ladder zou zijn waarin je een trede hoger of lager kunt komen. Geluk is misschien kwantificeerbaar, relatieve begaafdheid is misschien kwantificeerbaar, resultaten zijn misschien kwantificeerbaar, maar de zin van het leven is volgens mij (volgens het christelijke wereldbeeld) totaal niet afhankelijk van die factoren. Waarschijnlijk komt die misvatting uit de hedendaagse neoliberale opvatting van de mens: maximale besteding van z'n 'resources' en constante meting van prestatie (zie Rudi Laermans, 'The Condition of Neoliberalism', in A Prior, 2009).

vrijdag 8 juli 2011

Over de wet voor gelijke behandeling

Vandaag weer een blogje over politiek, dit keer over de wet voor gelijke behandeling en de toepassing daarvan.

Gisteren betoogde prof. dr. Paul Zoontjens in het Reformatorisch Dagblad dat het oordeel van de CGB in de zaak van de christelijke basisschool die een leerkracht afwees op basis van bepaalde standpunten en leefwijze begrijpelijk was. Ik denk dat de argumentatie van de auteur daarvoor echter onjuist is.

Het is mooi mensen te beschermen tegen discriminatie op basis van levensovertuiging en levenswijze. Deze bescherming komt er op neer dat een bedrijf in onze samenleving in principe identiteitsloos is: er is geen norm waaraan alle werknemers zouden moeten voldoen naast de kwaliteiten voor hun functies. De enige uitzonderingen die er zijn, instellingen die dus wel een identiteit hebben, zijn -let op: volgens de wet uitgezonderd!- godsdienstige instellingen, politieke instellingen, en (nota bene) instellingen van het bijzonder onderwijs (zie Algemene wet gelijke behandeling, artikel 5, lid 2).

De uitzondering hier weer op is dat mensen niet afgewezen mogen worden om "het enkele feit". Instanties van "het enkele feit" die in de wet staan bij het bijzonder onderwijs zijn "politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat". Dat de identiteit van instellingen van bijzonder onderwijs zich niet mag beperken tot een ras, geslacht, nationaliteit, of hetero- of homoseksuele gerichtheid, of burgerlijke staat als gehuwd of ongehuwd vind ik nog wel acceptabel. Dat is het gelijkheidsbeginsel wat misschien zelfs ontstaan is uit de christelijke godsdienst; we zouden daar zelfs nog meer (zoals onderscheid rijk/arm) aan kunnen toevoegen: "Daarin is noch Jood noch Griek [ras of nationaliteit], daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw [geslacht]" (Paulus aan de Galaten, hoofdstuk 3, vers 28). Dat de identiteit van godsdienstig bijzonder onderwijs ook niet in een enkel feit van politieke identiteit ligt is ook duidelijk. Met de de wet lijkt er dus niet zoveel mis.

Wat er echter in de praktijk mis gaat is dat er in de Nederlandse maatschappij verschillende soorten van burgerlijke staat zijn bijgekomen die strijden met de christelijke identiteit die zich op de Bijbel baseert. Dat zijn het ongehuwd samenwonen en het homohuwelijk. Als het CGB dus zegt: wij accepteren niet dat men op grond van deze vormen van burgerlijke staat iemand afwijst, dan maakt het CGB in feite bijzonder onderwijs met die christelijke identiteit onmogelijk. Met andere woorden: het CGB zegt: deze christelijke identiteit (die ongehuwd samenwonen en homohuwelijk afkeurt) heeft geen bestaansrecht meer. Weet het CGB niet dat nog steeds zo'n veertig procent van Nederland min of meer die christelijke identiteit heeft? (Het Rooms-katholieke standpunt is ook tegen samenwonen, zie de toespraak van paus Benedictus XVI op 5 juni.)

Het motief van het CGB is misschien een lesje emancipatie te geven? Het kan toch onmogelijk juist zijn dat het groot aantal mensen dat ondanks nieuwe debatten en politieke veranderingen blijft vasthouden aan deze normen verplicht wordt om die identiteit op te geven.

Mijn conclusie is: het CGB moet de wet leren lezen naar z'n bedoeling. Als het dat niet doet omdat het de genoemde christelijke identiteit niet wil accepteren, hoop ik dat haar ogen ooit toch open gaan voor de wonderlijke juistheid van Gods wet.