woensdag 18 januari 2012

Zwartwitdenken

Een van de mogelijke tegenwerpingen tegen het christelijke geloof in God is dat het simplistisch, zwart-wit, fundamentalistisch, en daarom onvolwassen is. Dat is trouwens een tegenwerping die je op alle mogelijke standpunten kunt maken, en dan bedoel ik echt alle: van elk standpunt kun je nog zeggen "er is nog te weinig onderscheid gemaakt". Natuurlijk gaat het er dan om uit te leggen welk onderscheid te weinig is gemaakt. (Dat simplistisch of zwart-wit hoort bij onvolwassenheid is trouwens een typisch psychoanalytische opmerking; we kunnen ze (wellicht in een minder simplistische vorm) terugvinden in de uitwerking van het gedachtegoed van Sigmund Freud door Melanie Klein (1882-1960).)

De toepassing van deze tegenwerping tegen het christelijk geloof gaat om zwartwitdenken in de categorie goed-kwaad. God is dan mogelijk een onvolwassen personificatie van het goede, de duivel in ieder geval een onvolwassen personificatie van het kwaad. En verder: de verworpenen zijn het absolute kwaad, bestemd voor de hel, en de uitverkorenen zijn het absolute goed, bestemd voor de hemel.

Deze omschrijving van de tegenstellingen is echt een onterechte karikatuur van het christelijke geloof, want de Bijbel toont juist aan dat ook de rechtvaardigen onder de zonde zijn begrepen. Abraham, Jakob, David, Salomo: van hen allen staan ook de overtredingen tegen God. En daarom zegt Paulus ook terecht dat de verlossing alleen genade is, niet om iets wat een mens zelf heeft gedaan, maar uit genade van God.

Nog een tegenwerping tegen deze bewering dat het christelijke geloof zwart-wit denkt over goed en kwaad kunnen we vinden in de antropologie van René Girard (1923). Girard stelt dat alle religies behalve de christelijke een ideologie van de zondebok hebben: een deel dat het kwaad veroorzaakt (de zondebok) moet gedood worden om de vrede voor het geheel te herstellen. De christelijke religie geeft juist het tegenbeeld: Christus herstelde de vrede, maar hij belichaamde juist niet het kwaad.

Maar met deze inleiding wil ik de aandacht vestigen op de opmerkelijke uitleg van het christelijke gedachtegoed door de Duitse theoloog Karl Barth (1886-1968). In diens commentaar op de Romeinenbrief stelt hij dat er geen echt onderscheid bestaat tussen gelovigen en ongelovigen, maar dat de tegenstelling in de mens zelf bestaat en blijft. Die stelling is aantrekkelijk voor christenen om wat ik al genoemd heb: het christelijke geloof erkent het kwade in zich, ook als ze tot de kerk van Christus behoren. Mensen zijn dus niet zwart-wit, maar grijs. Daartegenover stelt Barth dat God radicaal anders is dan de mensen, en het goede alleen verkiest. Dat is ook een stelling die ieder christen gelovig zal erkennen. Maar zijn uitleg wijkt van het algemene geloof af als hij stelt dat er helemaal geen scheiding tussen gelovigen en ongelovigen is (of dat die maar tijdelijk zichtbaar is), dat het maar twee kanten van een penning zijn, en dat hel en hemel door mensen beide bezocht worden.

Voor een tijdje is dat perspectief, wat het grijs goed uit doet komen en niet neigt naar simplificatie in wit of zwart, best aantrekkelijk. Maar wat is er problematisch aan deze gedachten? Juist dat dat aantrekkelijke grijze perspectief het niet lang volhoudt. Wat mist in de theologie van Barth is verlossing: dat we van dat uiteindelijk verschrikkelijke grijs over kunnen gaan naar wit, van bevlekte kleren naar een onbevlekt kleed. De apostel Paulus merkt juist op: "Als we alleen in dit leven op Christus hopen, dan zijn we de ellendigste van alle mensen." (1 Korinthe 15). Wat nog meer mist in deze theologie is het verschrikkelijke van het kwaad: bij het wit steekt alle grijs uiteindelijk als zwart af. Zou iemand nog enig licht kunnen zien in de daden van de duivel die tegen God opstaat? Of, wat erger is, in de daden van een mens die nooit in Christus geheiligd zal worden, en altijd vijand van God zal zijn? Als mensen zijn we als opgesloten in een grot, waarin er maar één lichtende uitweg is: Christus. Wie anders zal ons uit dat donker naar de dag brengen?

zaterdag 14 januari 2012

De menselijke vermogens

Hoe zit de mens in elkaar? Die vraag blijft filosofen bezighouden. Omdat ik geïnteresseerd ben in de implicaties voor de christelijke filosofie, wil ik hier wat posities met elkaar vergelijken.

De meeste filosofen verklaren de mens met een bepaald doel: om aan te kunnen wijzen wat de weg is naar een goed leven (ethiek). Ethiek betekent trouwens iets van 'karakter', en in die zin gebruikte Aristoteles het: één goede daad geeft nog niet een goed karakter, herhaalde goede daden beginnen een goed karakter te vormen. De (vroeg)christelijke filosofie had een iets ander doel: ze verklaarde wat de huidige kwade staat van de mens was, maar ook wat de oorspronkelijke goede staat van de mens was; maar ook wat bekering met de mens deed, en wat de toekomstige staat van de mens zou zijn als hij bij God van alle kwaad verlost zou zijn. Maar waar het bij de Griekse filosofen ging om beheersing en karakter, ging het bij Augustinus om een verandering van de wil van het kwade naar het goede.

De protestantse theoloog Jean de Calvin (Calvijn), degene die een omvangrijke uiteenzetting schreef van de protestantse leer (de 'Institutio'), vat die verandering radicaler op. Hij stelt dat de Griekse filosofen met een verkeerd uitgangspunt zochten:
"Hier komt het door dat de filosofen in zo'n blindheid en duisternis zijn, omdat ze in de ruïnen en steenhopen een mooi gebouw, en in de barsten en scheuren bekwame samenvoegingen zochten." (Insitutie, I.15.8)
Calvijn stelt dat de mens bestaat uit verstand (ruim opgevat zodat ook de zintuigen eronder vallen) om goed en kwaad te onderscheiden, en wil om een passie te verbinden aan datgene wat het verstand als goed onderscheidt (I.15.7). Dat zijn dus de taken. Maar nu de vermogens: de mens zoals die door God gemaakt was had volgens Calvijn keuzevrijheid om de wil te richten, maar die wil kon dus zowel met wat het verstand goed dacht en met wat het verstand kwaad dacht worden verbonden, en in de mate waarin de keuzevrijheid dat koos. Omdat de mens niet standvastig was in de juiste keuzes is hij van God afgeweken. Daarna is ons verstand verduisterd (zodat we goed en kwaad niet meer kunnen onderscheiden), en lijkt de keuzevrijheid zozeer geschonden dat ook de wil haar taak niet meer kan vervullen: ze kan niet meer voor het goede kiezen zoals eerst. Gods Geest kan de mens hiervan verlossen, door kennis te geven aan het verstand, en gerechtigheid en heiligheid aan de wil, gaven die de mens pas na zijn leven volmaakt zal krijgen. Zelf ben ik trouwens van mening dat Calvijn minder precies spreekt dan Augustinus over de vermogens van de ziel. Het accentverschil tussen Calvijn en Augustinus lijkt dat Augustinus zei dat we ten aanzien van het goede wel kunnen maar niet doen (zonder de hulp van God) en Calvijn zegt dat we niet doen en niet meer kunnen (zonder de hulp van God). Maar dat lijkt maar zo, want Calvijn heeft het over heilig leven in het geheel terwijl Augustinus het over het goede per situatie heeft.

Het perspectiefverschil tussen de verschillende filosofen is compleet verwarrend, en het maakt het moeilijk om over de vrije wil te spreken. In deze blog houd ik het maar even bij deze inleiding.

zaterdag 7 januari 2012

Schrijven met kennis

Eerder schreef ik al over het verschil tussen informatie en kennis. Ik kom er steeds meer achter dat ondanks enige 'wetenschap' op dat gebied ik nog steeds veel lees en schrijf met de blik op informatie in plaats van op kennis. Misschien komt het omdat er zoveel verschillende meningen zijn dat ik me zoveel bezighoud met jachtige, deelbare informatie in plaats van met rustende, vertrouwelijke kennis.

Je kunt op twee manieren schrijven: als overdracht van informatie en als uitdrukking van meer nabije kennis, en mijn filosofische uiteenzettingen hier zijn voor een groot gedeelte informatieoverdracht. Dat maakt ze waardevol voor wetenschap maar minder waardevol voor kennis. Wetenschap wordt bekend en nadat onze nieuwsgierigheid is uitgeblust wordt ze onbemind. Meer nabije kennis is een verhouding: die blijft levend en heeft geen vuur van nieuwsgierigheid nodig. Die kennis wordt er niet moe van hetzelfde in andere woorden te herhalen, bekommert zich niet om de volgorde of systematiek van de uitspraken, vindt het niet erg triviale of juist onbeargumenteerde uitspraken te doen. Herhaling laat je ergens langer bij stilstaan, toch? Volgorde is er toch om te verrassen? Argumentatie is toch overbodig als je iets al kent?

Maar goed, ik zal wel vooral in de eerste manier blijven schrijven, gewoon omdat het makkelijker deelbaar is. Of omdat er nog genoeg te ontdekken is qua informatie. Of omdat ik het gewoon niet zo goed kan, omdat mijn kennis ervoor ontoereikend is (tenzij ik ze van God krijg).