dinsdag 21 september 2010

Kant over ethiek

Interviewer: Professor Kant, fijn dat ik enkele minuten tijd gekregen heb om u wat vragen voor mijn blog te stellen. Ik zou vooral u willen horen over het idee van het goede, dus van wat ethiek eigenlijk inhoudt. Allereerst, wat is het goede eigenlijk?
Kant: Het goede is iets wat buiten de gewaarwording ligt. Als iemand zou zeggen: het goede is dat waar ik genoegen bij beleef, dan is 'het goede' maar iets middelijks en kan het maar indirect worden waargenomen, alleen door het uit te proberen -- dat klopt dus niet. Dat het goede wat anders is dan het aangename zien we al in omdat we er twee verschillende woorden voor hebben.

Interviewer: Ik heb wel eens iemand horen beweren: de enige plicht bij de ethiek is je verstand te gebruiken.
Kant: Verstand is wel een kwaliteit, maar niet absoluut goed. Die kwaliteiten als verstand, humor, oordeelsvermogen, moed, vastberadenheid, vasthoudendheid kunnen uiterst kwaadaardig en schadelijk zijn als er een kwade wil bij is. Voor de gaven van geluk geldt hetzelfde. Een redelijke, onpartijdige toeschouwer kan nooit enig genoegen beleven aan de aanblik van een wezen dat het voortdurend goed gaat, terwijl het door geen sprankje zuivere en goede wil wordt gesierd. Het gaat dus om de goede wil, hoewel zulke kwaliteiten of eigenschappen de goede wil kunnen helpen of bevorderen. Als iemand van goede wil is en zich niet nuttig kan maken, is deze goede wil toch evenveel moreel waard.

Interviewer: Zoiets als geluk zou u dus als de vrucht van het goede en niet als het goede op zich beschouwen.
Kant: Inderdaad. Een goede wil is de hoogste voorwaarde van al het goede. Het algemene streven naar geluk maakt het geluk op zich maar middelijk goed. En zo is het met elke neiging of begeerte.

Interviewer: Maar hoe kunnen we het goede dan nog als positief zien?
Kant: Ten opzichte van neigingen en zintuiglijke aandriften is de zedelijke wet die de goede wil als uitgangspunt neemt inderdaad altijd negatief. Ze gaat, als ze tegen de neigingen strijdt, in tegen onze eigenliefde. Bovendien maakt het stellen van een zedelijke wet als eerste praktische principe zelfwaardering niet absoluut maar relatief (ten opzichte van de wet): ze gaat dus recht tegen eigendunk in. Ik denk dat dit de grond is voor wat het positieve is wat we in het goede zien: de vorm van de vrijheid, die de neigingen, de eigendunk vermindert, geeft ons een achting voor de wet.

Interviewer: U stelt dus dat menselijke neigingen bederfelijk zijn als richtlijn tot het goede. Dat stemt overeen met de Bijbelse idee dat de mens geneigd is tot alle kwaad. Is dit niet een onvolmaakte toestand voor de mens?
Kant: Zo zou je het kunnen zien. In de mens is de subjectieve aard van zijn wil niet vanzelf in overeenstemming met de objectieve wet. Dat vooronderstelt een behoefte door een of ander iets tot activiteit te worden aangezet, omdat een innerlijke belemmering deze activiteit in de weg staat. Op de wil van God kunnen ze dus niet worden toegepast. Als er sprake is van een totale overeenstemming van de subjectieve wil en de objectieve wet wordt de morele wet een wet van de heiligheid in plaats van een wet van de plicht. Dat is inderdaad de volmaakte toestand voor de mens.

Interviewer: U gaat erg uit van een begrenzende zedelijke wet. Kunnen we ethiek anderzijds niet zien als richtinggevend, aansporend tot 'deugden' van het hart, zoals naastenliefde?
Kant: Zoiets als naastenliefde kan ook pathos zijn die verder nauwelijks met goede wil gepaard gaat. Ik heb me vooral gericht op de mens als redelijk wezen, en mijn uiteenzetting van de praktische rede kunt u in dat licht zien. Ik ben geen hartenkenner.

Interviewer: Goed. Wat stelt de zedelijke wet precies?
Kant: Ze stelt plichten, noodzakelijke handelingen. Het gaat hierbij dus niet om het effect of de uitkomst van de handeling, maar puur om de handeling zelf die de wet voorschrijft. Let op dat het dus niet gaat om wat er bereikt wordt, maar vooral om met welke reden het bereikt wordt. Ons handelen heeft morele waarde als ze uit plichtsbesef wordt gedaan, niet als ze uit natuurlijke neiging of voorzorg voor iets anders wordt gedaan. Voorbeelden van plichten (die al gauw vermengd kunnen worden met neigingen) zijn: eerlijkheid; anderen die lijden goed te doen; eigen geluk waarborgen en het eigen leven behouden; en ten slotte het bijbelse gebod tot naastenliefde (zelfs van de vijand).

Interviewer: U zegt dat de zedelijke wet de uitkomst van de handeling niet als principe heeft. Maar is bijvoorbeeld 'leven' niet een waarde die toch echt van belang is?
Kant: Leven kan niet altijd als waarde op zich worden ervaren. Iemand kan door tegenspoed en uitzichtloos leed ophouden het leven te waarderen.

Interviewer: Vermengt u nu niet ervaringsopvattingen van leven met zuiverder opvattingen daarvan?
Kant: Ik heb inderdaad vooral gesproken van het leven als persoonlijk doel vanuit de ervaring. Het gaat mij er vooral om die te scheiden van de zuivere, redelijke morele wet. Wat mij betreft mag u leven ook als morele waarde zien, als u maar niet denkt dat waardering van leven als zintuiglijk effect morele waarde heeft.

Interviewer: Ten slotte over het redelijk bepalen van de morele wet. Wanneer is iets van morele waarde? Kunnen we dat ook op een redelijke manier bepalen?
Kant: In de natuur bedoelt u? Daarvoor kunnen we de volgende regel nemen: handel alleen volgens die maxime waardoor je niet alleen voor je persoonlijke situatie goed uitkomt, maar tegelijk kunt willen dat ze een algemene wet wordt. Bij het bepalen of iets een algemene wet kan zijn, moeten we verder in acht houden dat elk redelijk wezen niet als middel maar ook als doel op zich moet worden beschouwd.

Interviewer: Waarom noemt u een redelijk wezen als de mens een doel op zich?
Kant: Alle andere zaken zijn relatief ten opzichte van de rede, die ten opzichte van de middelen van de natuur doel op zich is. De mens is namelijk subject van de morele wet. Dat geldt voor ieder mens; we hebben ieder mens als redelijk wezen te achten.

Interviewer: De mens heeft dus een bestemming.
Kant: Ja, een oneindige bestemming. Twee dingen vervullen het gemoed met steeds weer nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich hiermee bezighoudt: de met sterren bezaaide hemel boven mij en de morele wet in mij. Het eerste toont me de beperktheid, het tweede de oneindige bestemming van de mens.

Dit interview is een interpretatie van de mening van Immanuel Kant in zijn Kritiek van de zuivere praktische rede. Sommige citaten zijn letterlijk overgenomen uit De drie kritieken, Raymund Schmidt, Nederlandse vertaling (2003).

1 opmerking:

Aris zei

Nog even een nuancering: tijdens een college Metafysica werd Kants visie op ethiek uiteengezet, en werd gesteld dat hij de morele wet gelijk zag aan de universele redelijkheid. Met andere woorden: de redelijkheid is niet alleen een heuristiek middel om de wet te bepalen, het is iets dat zich stelt als morele wet. Dat lijkt wat te zeggen over de balans in de ethiek van Kant tussen autonomie en heteronomie: de morele wet is zuivere autonomie, heteronomie is onethisch.