vrijdag 1 mei 2015

Zecharjah - I

De boeken van het Hebreeuwse Oude Testament kun je naar Joodse manier verdelen in de Torah (wetten van God maar ook de geschiedenis vanaf de schepping), profeten (de boeken met geschiedenis van Israël en profetische woorden of visioenen van God door verschillende profeten gesproken), en geschriften (de overige boeken, waaronder allegorieën en wijsheidsboeken). Wat opvalt aan de profetische woorden of visioenen van God in de profetische boeken is dat ze heel beeldend zijn. Daardoor moeten ze op hun hoorders extra indruk gemaakt hebben. Ook werden de woorden gedeeltelijk in poëtische vorm uitgesproken (of gezongen?), zodat ze voor de hoorder nog beter te onthouden geweest moeten zijn.

Om deze indrukwekkende visioenen te begrijpen, moet je soms wel een taal- en cultuurdrempel over. Om die reden heb ik voor mezelf de gezichten van de profeet Zecharjah geprobeerd voor te stellen. De naam van Zecharjah betekent: Jehovah herinnert. Hij kreeg het woord van God voor Israël in de tijd dat Israël door Babylonië was ingenomen en de belangrijkste inwoners daarheen waren gedeporteerd. Een groep Israëlieten onder aanvoering van Zerubbabel waren echter vrijgelaten door de Perzische koning Cyrus. Het was zo'n 500 jaar voor de geboorte van Christus.

Ik laat hier de vier visioenen in de eerste drie hoofdstukken van Zecharjah volgen:
Het was nacht. Een diepdonkere nacht waarin wolken vreemd helder afstaken tegen de duisternis op de aarde. Plotseling hoorde ik het langzame klikken van hoeven. Het was ver weg en kwam dichterbij. Mijn handen trilden en ik verborg me in het struikgewas aan de kant van de weg. Wat deed een eenzame reiziger met een ezelskaravaan op een nacht als deze? Maar terwijl ik me dat afvroeg zag ik opeens de oorzaak van het geluid, in het midden van de ravijn voor mij. Er kwam een dieprood paard stapvoets het ravijn binnen. Op het paard zat een man in verhullende kleding, zodat ik zijn gezicht niet kon zien. Het paard stond precies stil tussen de mirten die in de diepte groeiden. Tussen de witte mirten in de donkere nacht leek de kleur van het paard als bloed. Toen het paard stilstond hoorde ik opeens andere hoeven. Ze waren van snelbereden paarden die snel, in galop, dichterbij kwamen. Toen ik beter luisterde hoorde ik dat het van paarden uit verschillende richtingen moest zijn. Na korte tijd reden er achter elkaar van verschillende richtingen andere ruiters bij de eerste ruiter. Ze reden op bloedrode, op zachtbruine, en op blinkend witte paarden. Wie reisde er nu met paarden, behalve Koninklijke boden of adjudanten? Dat zij ’s nachts reisden wees erop dat het een geheime missie was. En wie was de Koning in het midden van de mirten? Wat kwamen de boden van alle kanten van Israël hier, in het midden van Israël, aan deze Vorst rapporteren, en wat zou zijn missie zijn? Waarom had hij het kleine en geringe Israël, met de koningsstad Jeruzalem uitgekozen als doel? (Zech. 1, 7-17)

De volgende nacht sliep ik in een kleine open ruimte omringd door een aantal grote bomen. Mijn handen warmde ik aan mijn eigen kleine vuur, en ik was daarmee vergenoegd tot ik in de verte een licht zag flikkeren. Ik sloop erheen, en zag van een afstandje al dat het een kampvuur was. Maar toen ik dichterbij kwam sidderde ik. Rondom het kampvuur lagen van de vier zijden van de windstreken vier grote slagtanden. Het waren enorme gekromde slagtanden die met de punten naar het midden van het vuur gericht waren en waaruit als het ware de vlammen voortgekomen leken te zijn. Ze vervulden me meteen met afschuw alsof ik het bloed van velen die deze tanden verwond hadden kon zien. Plotseling echter zag ik vanuit de schaduwen vier mannen opdoemen die met zich zagen meedroegen en ander gereedschap. Ze stootten de tanden omver en begonnen ze te verdelen. Na enige tijd was er van de tanden niets meer over, doofden ze het vuur en vertrokken ze met hun fakkels in alle richtingen, zodat het was alsof er niets geweest was. Het schokte me, omdat ik het gevoel had dat er een grote macht zojuist in een handomdraai vernietigd en weggenomen was. (Zech. 1, 18-21)

Toen ik de volgende dag met mijn ezel stilhield niet ver van Jeruzalem, zag ik tussen de reizigers op de Koninklijke weg een die me uitermate veel belangstelling inboezemde. Waarom precies kan ik niet zeggen; er was iets in zijn trekken dat me ontzag inboezemde. Met zich droeg hij een meetsnoer zoals dat gebruikt wordt om akkers of gebouwen uit te meten. Ik moet hem aangestaard hebben, want op een gegeven moment toen hij dichtbij was keek hij mij onbevangen aan. Terwijl het bloed me naar het hoofd steeg groette ik hem met Sjalom! Meteen liet ik er zonder verder na te denken op volgen: Waar bent u naar op weg? Hij keek me met heldere ogen aan en antwoordde zonder reserve: Naar Jeruzalem, om haar toekomstige omtrek uit te meten. Meteen vervolgde hij zijn weg. Ik verbaasde me hogelijk over dit antwoord, maar er was iets in zijn stem wat me niet de gelegenheid gaf om zijn woorden in twijfel te trekken. Wie zou er ooit heel Jeruzalem opmeten? Alleen iemand wie Jeruzalem tot zijn bezit rekenen zou. Iets herinnerde mij aan de onbekende Vorst die ik in de nacht tussen de mirten had zien staan. Ik zag dat de reiziger met het meetsnoer een andere man die uit de richting van Jeruzalem kwam, staande hield en daar enkele woorden mee wisselde. Deze man haastte zich tot mij en sprak: ‘Wat betreft de omtrek van Jeruzalem moet u dit weten van mijn Meester. Jeruzalem zal zodanig vervuld worden dat ze ver buiten haar muren zal treden. Er zal zelfs geen muur meer nodig zijn. En Jehovah zal een muur van vuur om haar heen zijn, en de stad met heerlijkheid vervullen. Dit is het woord van Jehovah: vlucht uit Babel, want Israël zal uitgebreid en Babel zal beroofd worden. En dit is Zijn belofte: Jehovah zal in het midden van u wonen, en hij zal vele heidenvolken aan u toevoegen.’ (Zech. 2)

Daarna droomde ik van het volgende. Ik bevond me in het Koninklijke paleis, in de raadzaal. De Vorst die ik eerder had gezien zat daar om recht te spreken. Toen ik zag wie er voor hem stond was het alsof ik in een afgrond viel. Het was namelijk Joshua, de hogepriester, die juist dit jaar uit Babel terug was gekomen en bij de herbouwing van de tempel aanwezig was. Voor welk vreselijk misdrijf stond hij terecht? Hoe had het zover kunnen komen dat hij voor het recht gedaagd was? Zijn prachtige hogepriesterlijk gewaad was bevlekt en gescheurd. Verder naar rechts stond een aanklager die er zeer belangrijk en welgesteld uitzag. Hij droeg meerdere gouden ringen aan zijn vingers. Het viel me op dat zijn rede welsprekend was en veel bijval oogstte. De Vorst ging aan het eind van zijn toespraak staan en sprak met een stem die door heel het paleis te horen was tegen de aanklager: ‘Jehovah zal u bestraffen, satan! Is deze Joshua niet een brandhout dat uit het vuur gered is?’ Daarna sprak hij tot zijn dienaren die om hem heen stonden: ‘Doe hem deze klederen uit, en geef hem nieuwe.’ Terwijl dit gebeurde wachtte ik en de andere omstanders met spanning op het uiteindelijke vonnis. De Vorst sprak dit vonnis uit: ‘Zo zegt Jehovah: Indien u in Mijn weg wandelt zult u in Mijn tempel dienen. U en de andere priesters en levieten zullen tot een wonderteken zijn dat Mijn dienaar naar deze tempel zal komen. Over de stenen van de tempel die Ik in uw bijzijn gelegd heb, zullen zeven wachters waken; ik zal er Mijn Naam in graveren ten teken van dat deze tempel aan Mijn eer gewijd is, en ik zal de ongerechtigheid van dit land op een dag wegnemen. En vanaf die dag zal er grote overvloed in het land zijn!’ (Zech. 3)

Ik hoop dat deze beelden van uitverkiezing, verlossing, zegening en vergeving ook nu nog tot zegen mogen zijn!

Geen opmerkingen: