maandag 30 januari 2017

Psalm 9 en 10 - Liefde en haat

Vorig bericht schreef ik over Psalm 9 en 10, geschreven in een tijd van terrorisme. In Psalm 9 en 10 bidt David tot God om de aanslagen van de vijanden van Israël te stoppen en deze vijanden voor altijd uit te roeien, om zelfs hun naam voor altijd uit te wissen.

Is zo'n gebed goed? Jezus gebiedt toch:
Heb uw vijanden lief; doe goed aan hen die u haten.
Zegen hen die u vervloeken, en bid voor hen die u belasteren. Bied hem die u op de ene wang slaat, ook de andere. Verhinder hem die het bovenkleed van u afpakt, niet ook uw onderkleed te nemen. Maar geef aan ieder die iets van u vraagt, en eis niet terug van hem die neemt wat van u is. En zoals u wilt dat de mensen u doen, doet u hun ook zo.
En als u hen liefhebt die u liefhebben, wat voor dank komt u daarvoor toe? Immers, ook de zondaars hebben degenen lief die hen liefhebben.
En als u goeddoet aan hen die aan u goeddoen, wat voor dank komt u daarvoor toe? Immers, ook de zondaars doen hetzelfde.
En als u leent aan hen van wie u hoopt terug te ontvangen, wat voor dank komt u daarvoor toe? Immers, ook de zondaars lenen aan zondaars, om hetzelfde terug te ontvangen.
Maar heb uw vijanden lief en doe goed, en leen zonder te hopen iets terug te krijgen. Dan zal uw loon groot zijn en zult u kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is goedertieren over de ondankbaren en slechten. Wees dan barmhartig, zoals ook uw Vader barmhartig is (evangelie van Lukas, 6, 27-36)

Jezus roept dus op tot liefhebben van zelfs vijanden. Daarin gaf Hijzelf, Gods Zoon, het grootste voorbeeld, omdat Hij voor ons stierf aan het kruis. Zelfs toen bad Jezus voor zijn vijanden: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" (evangelie van Lukas, 23, 34).

Ook de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan laat zien dat we onze vijanden moeten liefhebben. Daarin helpt een Samaritaan (een volk wat de Joden verachtten) een Jood die door struikrovers is overvallen en voor dood is achtergelaten, terwijl een Joodse priester en leviet de gewonde Joodse man links laten liggen. Jezus vraagt dan: "Wie van deze drie denkt u dat de naaste geweest is van hem die in handen van de rovers gevallen was?" (evangelie van Lukas, 10)

De gelijkenis maakt duidelijk dat er door iedereen een beroep op onze hulp wordt gedaan. Een filosoof die dit mooi beschrijft is de Duits-Joodse filosoof Martin Buber (1878-1965) in het boekje "Ik en Jij". Hij beschrijft dat er twee grondhoudingen zijn tot de ander: we kunnen een ander als een 'jij' beschouwen, of we kunnen diegene als 'een van de velen' beschouwen. De eerste relatie kun je aanduiden met het woordpaar Ik-Jij, de tweede met het woordpaar Ik-Het. Het eerste is persoonlijk, tijdelijk, alle aandacht vereisend, het tweede is onpersoonlijk, met betrekking tot het verleden of de toekomst, begrenzend. Het beroep dat de andere persoon, 'jij', op ons doet, is groot.

Wat gebeurt er als je 'jij' zegt (zoals Buber het bedoelt) tegen je vijand? Dan zullen ook zijn daden (in het verleden) even buiten beschouwing staan en zul je hem zien als mens. Je zult hem misschien zo zien als hij hulp nodig heeft en hem helpen.

In Psalm 9 en 10 lijkt het dat David niet voldoet aan het gebod van ook je vijanden zelfs lief te hebben, dat Jezus zoveel later uitsprak. Het lijkt erop dat David liefst zo snel mogelijk de dood van zijn vijand ziet.

Kan het eigenlijk wel, terroristen als personen liefhebben? Zijn zij niet te onmenselijk geworden? Moeten we stoppen ze lief te hebben?

Nee, dat moeten we niet. Jezus bad immers al: "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen" (evangelie van Lukas, 23, 34).

We moeten dus een onderscheid maken tussen de daden van een terrorist, en de persoon zelf. We mogen bidden dat God de daden van IS verijdelt en tegengaat, en tegelijk bidden dat God de daders als persoon tot inkeer wil brengen.

Daarmee is niet gezegd dat een persoon die verkeerd doet niet uiteindelijk veroordeeld zal worden als hij daarin doorgaat. De ultieme rechtspraak van God zal gaan over de daden van mensen. Maar tot het definitieve oordeel, dat zal komen als Jezus naar de aarde terugkeert, en wanneer het Koninkrijk van God zal beginnen waarin geen kwaad meer zal zijn, is er uitstel. Ieder mens heeft tot zijn dood uitstel om zich als persoon te veranderen en een persoon te worden die goede daden doet door de vruchten van Gods Geest.

We schreven bij Psalm 9 en 10 al dat deze psalmen profetisch zijn en vooruitzien naar het Koninkrijk van God. Davids gebed om herstel, het verslaan van alle vijanden in zijn land, zelfs het uitwissen van de herinnering aan de daden van de vijanden, kan ook zo worden gezien als gebed om het Koninkrijk van God, en minder als een persoonlijk haatbetoon aan zijn vijanden. Het is eerder een honger en dorst naar recht!

Dit verlangen naar Gods Koninkrijk zal vervuld worden. Het is één van de beloften van Jezus:
Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen.
Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.
Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.
Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.
Zalig zijn de barmhartigen, want aan hen zal barmhartigheid bewezen worden.
Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.
Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden.
Zalig zijn zij die vervolgd worden om de gerechtigheid, want van hen is het Koninkrijk der hemelen.
Zalig bent u als men u smaadt en vervolgt, en door te liegen allerlei kwaad tegen u spreekt, omwille van Mij. Verblijd en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen, want zo hebben ze de profeten vervolgd die er vóór u geweest zijn. (evangelie van Mattheüs, 5)

Geen opmerkingen: