dinsdag 25 januari 2011

Vrijheid bij Descartes

Eerder heb ik al geschreven over waarom Descartes, de bekende Moderne filosoof, een idealist genoemd kan worden:
Descartes, gefascineerd door de wetenschappen, beschouwde het zuivere denken als wat centraal stond in de wereld. Van daaruit stelde hij later zijn metafysica op: het denken is het enige zekere; daarop gebaseerd wordt vervolgens onze ontcijfering van de wereld. Onze ontcijfering van de wereld is altijd twijfelachtiger dan het denken zelf. Wel zal God ons behoeden voor onwaarachtigheid in de wereld zoals ze aan ons verschijnt -- voor het bedrog --, maar de wereld blijft een constitutie van het denken, in de greep van het denken.

Ik kom hier nog even op terug om duidelijk te maken wat dit precies betekent bij Descartes:
  1. Bij de waarneming is er geen direct contact van de geest of verbeelding en het object. Het lichamelijke object (driedimensionaal) (of sporen ervan) dringen niet in het lichaam door; het zijn figuren (tweedimensionaal) die als modus van ons lichaam de verbeelding bereiken. Hier begint de ideeënwereld.

  2. De modellen die ons verstand maakt om de werkelijkheid waar en zeker te begrijpen, moeten methodisch deductief afgeleid zijn uit eerste heldere ideeën. Echter, die methode en basisideeën zijn middel om de werkelijkheid te begrijpen, om de structuren ervan bloot te leggen; ze werken, maar van hun metafysische status als overeenkomst met de werkelijkheid kunnen we niets zeggen.

  3. God heeft ons die eerste heldere ideeën gegeven, en wij kunnen niet beter dan ze methodisch en inventief toepassen om er zekerheid mee te bereiken. Echter, metafysisch kan het zo zijn dat de werkelijkheid nog anders is dan wij denken; Descartes vergelijkt het met een horloge, waar dezelfde buitenkant twee verschillende mechanieken kan herbergen.

Het verschil tussen mens en God is dat wat God denkt, ook is, terwijl wat de mens denkt, niet noodzakelijk hoeft te bestaan. Onze gedachten bij de wereld zijn dus altijd onzeker. Het gaat hier om een grote kloof tussen God en mens; een kloof die bij het laatmiddeleeuws nominalisme al naar voren kwam: Gods wil is volledig vrij, de wereld om ons heen daarom maar contingent. Bij Descartes is de verhouding van de mens tot God er een die de onmacht van de mens en de almacht van God benadrukt. Zelfs het denken is aan God onderworpen in de voortdurende schepping ('création continuée') van elk moment door de kracht van God. De filosofie van Descartes kan niet onchristelijk genoemd worden, ook al kon de toepassing van wetenschappelijke kennisprincipes op geloof problematisch zijn.

"Wat gebeurt er als je God bij de filosofie van Descartes weghaalt?" was een vraag die mijn docent Geschiedenis van de filosofie van de Moderne tijd, Prof. Dr. Roland Breeur herhaaldelijk stelde. Inderdaad:
  • de ideeën van de mens verliezen hun statuut van door God gegeven te zijn;
  • de methode verliest zijn status als het ontwikkelen van deze door God gegeven ideeën;
  • waarheid en zekerheid zijn niet meer gemotiveerd door deelname aan het zijn die als stempel door God in de wil van de mens is gedrukt (dat is vrijheid bij Descartes).
Wat heeft de mens dan nog over?

We zien dat bij het positivisme precies dat is gebeurd: men behield de wetenschap, maar had God niet meer nodig. We kunnen ons verbaasd afvragen: Hoe kan het dat men van het wereldbeeld van het nominalisme, waarin de kloof tussen mens en God zo groot is dat de praktijken van de mens maar relatief zijn, overgaat naar een wereldbeeld van wetenschappelijk absolutisme?

Het antwoord hoeft niet complex te zijn: behoud de wetenschap, en verwerp de onderworpenheid van de mens aan God.


(Bovenstaande schets van de filosofie van Descartes is grotendeels gebaseerd op de cursustekst van het vak Geschiedenis van de filosofie van de Moderne tijd.)

1 opmerking:

Aris zei

P.S. De wetenschap leidde er misschien ook toe dat men twijfelde aan het idee dat de wereld gemaakt was om de mens te dienen: met de ontdekking dat de aarde niet in het middelpunt stond, etc. Echter, bij bijv. Descartes en Pascal is dat liever reden om de menselijke vermogens als betrekkelijk (Descartes) en klein (Pascal) te zien, dan om ongelovig te zijn.