In het evangelie van Johannes, hoofdstuk 3, wordt beschreven hoe een theoloog bij Jezus op bezoek komt. De theoloog begint het gesprek als volgt: "We weten dat u van God komt. Want anders zou u deze wonderen niet kunnen doen." Jezus antwoordt hem echter: "Niemand kan het Koninkrijk van God zien, tenzij hij opnieuw geboren wordt."
Hoe?, vraagt de theoloog. Jezus antwoordt: Als iemand niet opnieuw geboren wordt uit Gods Geest, kan hij Gods rijk niet ingaan. Ieder die geboren wordt is 'lichamelijk', als het ware op niets anders dan op het lichamelijke gericht. Maar wat uit Gods Geest geboren is, is in staat op het Koninkrijk van God gericht te zijn. U moet zich niet verwonderen dat er hier over een "geboorte uit Gods Geest" wordt gesproken: die geboorte en die Geest is als het blazen van de wind: als u het geluid hoort hoeft u nog geen idee te hebben waar die vandaan komt of heen blaast.
De theoloog vraagt weer: Maar hoe kan dat dan? Jezus antwoordt hem: Weet u dat niet eens? Als u de dingen die voor het oog zijn niet gelooft, hoe zult u geloven als ik u de hemelse dingen zou vertellen? Maar ik kan ze u vertellen omdat ik weet wat ik spreek en het gezien heb.
Niet dat er iemand in de hemel zou kunnen opklimmen en daarvan vertellen: niemand weet de hemelse dingen dan wie uit de hemel afkomstig is, de zoon uit de mensen. En zoals Mozes de slang van koper ophief (die hij op Gods bevel gemaakt had, en die het enige middel wat om genezen te worden van de beten van de giftige slangen waarmee God Israël gestraft had), zo moet de zoon uit de mensen verhoogd worden, zodat ieder die in hem gelooft niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft.
Zoveel heeft God de wereld liefgehad, dat hij zijn enige zoon daarvoor gegeven heeft. Voor wie in hem gelooft is er behoud. Maar wie niet in hem gelooft is veroordeeld omdat hij de enige zoon van God niet geloofd heeft. Hierom is die veroordeling: dat het licht aan de wereld gegeven is, maar dat men de duisternis liever heeft gehad dan het licht.
Want ieder die hier een hekel aan heeft, haat dat licht omdat het zijn verkeerde daden laat zien. Maar wie het goede doet, komt naar dat licht, en dan blijkt dat zijn goede daden in God verricht zijn.
maandag 10 oktober 2011
maandag 3 oktober 2011
Waarom is er iets en niet veeleer niets?
"Waarom is er iets en niet veeleer niets?" Heidegger stelde de vraag aan het eind van zijn inaugurele rede ("Was ist Metaphysik?") zonder 'm te beantwoorden: "Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr Nichts?". Toen ik verder zocht zag ik overal beweerd dat die vraag "oorspronkelijk" door Leibniz zou zijn gesteld, echter vaak zonder bronvermelding en bespreking van de contekst bij Leibniz. Uiteindelijk heb ik het gevonden in het essay "Principes de la Nature et de la Grace fondés en Raison", §7: "Pourquoi il y a plutôt quelque chose que rien?". De contekst: Leibniz stelt deze vraag aan de hand van het feit dat niets ontstaat zonder voldoende reden of oorzaak. Het antwoord van Leibniz: de dingen die 'contingent' bestaan (dat wil zeggen, dingen die ook anders hadden kunnen zijn) zullen niet het antwoord op die vraag geven; het antwoord kan alleen gevonden worden in iets wat niet 'contingent' maar 'noodzakelijk' bestaat, waarover dus geen verdere 'waarom'-vraag gesteld kan worden (omdat het een voldoende reden heeft dat geen verdere reden nodig heeft,) en die 'eerste reden' is God.
Het is duidelijk dat Leibniz deze vraag anders stelde als 'ie nu vaak gesteld wordt. Leibniz stelde de vraag vooral naar het waarom van de 'contingente dingen': waarom is de wereld zoals ze is, en niet anders? Hij gaat niet verder om de noodzakelijkheid van het bestaan van God te bewijzen. Of misschien zou hij zeggen dat het volgt uit het feit dat de wereld bestaat. Misschien bedoelde Leibniz de vraag als volgt: "Waarom is de zichtbare wereld zoals ze is, en waarom is er niet liever geen zichtbare wereld?" terwijl hij de vraag niet toepaste op de onzichtbare dingen en op God. Of anders ging Leibniz er van uit dat 'dat er geen verdere 'waarom'-vraag gesteld kan worden over God' iets is wat door iedereen zou worden ingezien.
Nu is dat niet (meer) zo vanzelfsprekend. Daarom wil ik met hulp van God een korte uiteenzetting geven daarover.
Wat doen we bij de vraag "Waarom x?"? We stellen die vraag dagelijks, en beantwoorden 'm met 'oorzaken' of 'redenen'. 'Oorzaken' als het om iets fysieks gaat: deze deuk in mijn auto is er omdat er iemand tegen aan reed. 'Redenen' als het terug komt op welbewuste handelingen van een mens: ik heb voor deze auto gekozen omdat ik de kleur mooi vond. Als we de 'waarom'-vraag gaan toepassen op God, zoeken we eigenlijk al dwaas. We zoeken naar oorzaken van God: alsof er iets zou zijn vóór God, alsof God niet eeuwig zou zijn, alsof er iets machtigers dan God zou zijn! Of we zoeken naar redenen voor God: alsof er iets zou zijn met meer wijsheid dan God! Maar dat de normale antwoorden onmogelijk zijn, wil niet zeggen dat onze vragen verdwijnen.
Er zijn andere voorbeelden van zulke dwaze vragen. Bijvoorbeeld de vraag: "Bestaan er geen andere werelden buiten God?" We stellen de vraag "Bestaan er geen andere x?" wel vaker: we gaan dan naar een ander voorkomen van datgene waarnaar we vragen zoeken op aarde (bijv. "Bestaan er geen andere exemplaren van deze diersoort?"), of in het heelal (bijv. "Bestaan er geen andere planeten in ons stelsel?"); hoe dan ook, we kunnen de vraag beantwoorden omdat ons ruimtelijk denken opgaat. Ons fysiek ruimtelijk begrenzend denken toepassen op God is dwaas: het is onze begrippen gebruiken op iets waarop ze niet toepasbaar hoeven te zijn.
Toch kunnen we er in de eenentwintigste eeuw moeilijk een voorstelling van maken dat God altijd zou bestaan. Ik denk dat dat vroeger gemakkelijker was. Maar ook de Grieken namen met het bestaan van hun goden geen genoegen: ze wilden eerder aannemen dat er twee oerkrachten van liefde en haat bestonden, of dat er oneindig veel elementen bestonden (waaruit de goden waren ontstaan). Dat brengt me bij twee mogelijkheden om om te gaan met deze vraag.
Het is voor ons mensen na de Verlichting en de Griekse wetenschap gemakkelijker aan te nemen dat er iets onpersoonlijks altijd heeft bestaan. Eeuwige ruwe stof of materie, of misschien zelfs rede, daar kunnen we ons gemakkelijker een voorstelling bij maken. Dus is de eerste mogelijkheid om te stellen dat God alleen een persoonlijke God is in relatie tot zijn schepping, door zijn openbaring. Ik denk dat veel christelijke filosofen geneigd zijn een godsbeeld op te werpen dat een onpersoonlijke oneindige rede inhoudt, of andere concepten zoals 'absolute wil', 'eerste oorzaak'.
De tweede mogelijkheid is er een die stelt dat de wetenschap en filosofie over de eerste beginselen van de wereld toch beperkter zijn dan we dachten (ze zijn niet toepasbaar op God): er heeft nooit iets onpersoonlijks bestaan. Misschien maakt dat het voorstellen van het eeuwig bestaan van God eenvoudiger. De ruwe materie die we ons altijd onpersoonlijk hebben voorgesteld is uiteindelijk maar relatief tot het bestaan van een persoonlijke God. De rechtvaardigheid en redelijkheid waar we op een onpersoonlijke manier over geredeneerd hebben zijn afkomstig uit het bestaan van een persoonlijke God die ons naar zijn beeld gemaakt heeft. Dat rekent meteen af met vragen zoals "Waarom is God goed?" of "Waarom is God rechtvaardig?": die vragen zijn namelijk altijd al relatief ten opzichte van de goede en rechtvaardige God.
Als er bij ons vragen zijn over God ontbreekt het ons aan kennis van God. Die kennis is te vinden bij Christus: "Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk" (tweede brief van de apostel Paulus aan de gemeente van Kolosse).
Het is duidelijk dat Leibniz deze vraag anders stelde als 'ie nu vaak gesteld wordt. Leibniz stelde de vraag vooral naar het waarom van de 'contingente dingen': waarom is de wereld zoals ze is, en niet anders? Hij gaat niet verder om de noodzakelijkheid van het bestaan van God te bewijzen. Of misschien zou hij zeggen dat het volgt uit het feit dat de wereld bestaat. Misschien bedoelde Leibniz de vraag als volgt: "Waarom is de zichtbare wereld zoals ze is, en waarom is er niet liever geen zichtbare wereld?" terwijl hij de vraag niet toepaste op de onzichtbare dingen en op God. Of anders ging Leibniz er van uit dat 'dat er geen verdere 'waarom'-vraag gesteld kan worden over God' iets is wat door iedereen zou worden ingezien.
Nu is dat niet (meer) zo vanzelfsprekend. Daarom wil ik met hulp van God een korte uiteenzetting geven daarover.
Wat doen we bij de vraag "Waarom x?"? We stellen die vraag dagelijks, en beantwoorden 'm met 'oorzaken' of 'redenen'. 'Oorzaken' als het om iets fysieks gaat: deze deuk in mijn auto is er omdat er iemand tegen aan reed. 'Redenen' als het terug komt op welbewuste handelingen van een mens: ik heb voor deze auto gekozen omdat ik de kleur mooi vond. Als we de 'waarom'-vraag gaan toepassen op God, zoeken we eigenlijk al dwaas. We zoeken naar oorzaken van God: alsof er iets zou zijn vóór God, alsof God niet eeuwig zou zijn, alsof er iets machtigers dan God zou zijn! Of we zoeken naar redenen voor God: alsof er iets zou zijn met meer wijsheid dan God! Maar dat de normale antwoorden onmogelijk zijn, wil niet zeggen dat onze vragen verdwijnen.
Er zijn andere voorbeelden van zulke dwaze vragen. Bijvoorbeeld de vraag: "Bestaan er geen andere werelden buiten God?" We stellen de vraag "Bestaan er geen andere x?" wel vaker: we gaan dan naar een ander voorkomen van datgene waarnaar we vragen zoeken op aarde (bijv. "Bestaan er geen andere exemplaren van deze diersoort?"), of in het heelal (bijv. "Bestaan er geen andere planeten in ons stelsel?"); hoe dan ook, we kunnen de vraag beantwoorden omdat ons ruimtelijk denken opgaat. Ons fysiek ruimtelijk begrenzend denken toepassen op God is dwaas: het is onze begrippen gebruiken op iets waarop ze niet toepasbaar hoeven te zijn.
Toch kunnen we er in de eenentwintigste eeuw moeilijk een voorstelling van maken dat God altijd zou bestaan. Ik denk dat dat vroeger gemakkelijker was. Maar ook de Grieken namen met het bestaan van hun goden geen genoegen: ze wilden eerder aannemen dat er twee oerkrachten van liefde en haat bestonden, of dat er oneindig veel elementen bestonden (waaruit de goden waren ontstaan). Dat brengt me bij twee mogelijkheden om om te gaan met deze vraag.
Het is voor ons mensen na de Verlichting en de Griekse wetenschap gemakkelijker aan te nemen dat er iets onpersoonlijks altijd heeft bestaan. Eeuwige ruwe stof of materie, of misschien zelfs rede, daar kunnen we ons gemakkelijker een voorstelling bij maken. Dus is de eerste mogelijkheid om te stellen dat God alleen een persoonlijke God is in relatie tot zijn schepping, door zijn openbaring. Ik denk dat veel christelijke filosofen geneigd zijn een godsbeeld op te werpen dat een onpersoonlijke oneindige rede inhoudt, of andere concepten zoals 'absolute wil', 'eerste oorzaak'.
De tweede mogelijkheid is er een die stelt dat de wetenschap en filosofie over de eerste beginselen van de wereld toch beperkter zijn dan we dachten (ze zijn niet toepasbaar op God): er heeft nooit iets onpersoonlijks bestaan. Misschien maakt dat het voorstellen van het eeuwig bestaan van God eenvoudiger. De ruwe materie die we ons altijd onpersoonlijk hebben voorgesteld is uiteindelijk maar relatief tot het bestaan van een persoonlijke God. De rechtvaardigheid en redelijkheid waar we op een onpersoonlijke manier over geredeneerd hebben zijn afkomstig uit het bestaan van een persoonlijke God die ons naar zijn beeld gemaakt heeft. Dat rekent meteen af met vragen zoals "Waarom is God goed?" of "Waarom is God rechtvaardig?": die vragen zijn namelijk altijd al relatief ten opzichte van de goede en rechtvaardige God.
Als er bij ons vragen zijn over God ontbreekt het ons aan kennis van God. Die kennis is te vinden bij Christus: "Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk" (tweede brief van de apostel Paulus aan de gemeente van Kolosse).
Abonneren op:
Posts (Atom)