De meeste filosofen verklaren de mens met een bepaald doel: om aan te kunnen wijzen wat de weg is naar een goed leven (ethiek). Ethiek betekent trouwens iets van 'karakter', en in die zin gebruikte Aristoteles het: één goede daad geeft nog niet een goed karakter, herhaalde goede daden beginnen een goed karakter te vormen. De (vroeg)christelijke filosofie had een iets ander doel: ze verklaarde wat de huidige kwade staat van de mens was, maar ook wat de oorspronkelijke goede staat van de mens was; maar ook wat bekering met de mens deed, en wat de toekomstige staat van de mens zou zijn als hij bij God van alle kwaad verlost zou zijn. Maar waar het bij de Griekse filosofen ging om beheersing en karakter, ging het bij Augustinus om een verandering van de wil van het kwade naar het goede.
De protestantse theoloog Jean de Calvin (Calvijn), degene die een omvangrijke uiteenzetting schreef van de protestantse leer (de 'Institutio'), vat die verandering radicaler op. Hij stelt dat de Griekse filosofen met een verkeerd uitgangspunt zochten:
"Hier komt het door dat de filosofen in zo'n blindheid en duisternis zijn, omdat ze in de ruïnen en steenhopen een mooi gebouw, en in de barsten en scheuren bekwame samenvoegingen zochten." (Insitutie, I.15.8)Calvijn stelt dat de mens bestaat uit verstand (ruim opgevat zodat ook de zintuigen eronder vallen) om goed en kwaad te onderscheiden, en wil om een passie te verbinden aan datgene wat het verstand als goed onderscheidt (I.15.7). Dat zijn dus de taken. Maar nu de vermogens: de mens zoals die door God gemaakt was had volgens Calvijn keuzevrijheid om de wil te richten, maar die wil kon dus zowel met wat het verstand goed dacht en met wat het verstand kwaad dacht worden verbonden, en in de mate waarin de keuzevrijheid dat koos. Omdat de mens niet standvastig was in de juiste keuzes is hij van God afgeweken. Daarna is ons verstand verduisterd (zodat we goed en kwaad niet meer kunnen onderscheiden), en lijkt de keuzevrijheid zozeer geschonden dat ook de wil haar taak niet meer kan vervullen: ze kan niet meer voor het goede kiezen zoals eerst. Gods Geest kan de mens hiervan verlossen, door kennis te geven aan het verstand, en gerechtigheid en heiligheid aan de wil, gaven die de mens pas na zijn leven volmaakt zal krijgen. Zelf ben ik trouwens van mening dat Calvijn minder precies spreekt dan Augustinus over de vermogens van de ziel. Het accentverschil tussen Calvijn en Augustinus lijkt dat Augustinus zei dat we ten aanzien van het goede wel kunnen maar niet doen (zonder de hulp van God) en Calvijn zegt dat we niet doen en niet meer kunnen (zonder de hulp van God). Maar dat lijkt maar zo, want Calvijn heeft het over heilig leven in het geheel terwijl Augustinus het over het goede per situatie heeft.
Het perspectiefverschil tussen de verschillende filosofen is compleet verwarrend, en het maakt het moeilijk om over de vrije wil te spreken. In deze blog houd ik het maar even bij deze inleiding.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten