In 'De Stad Gods' van Augustinus, een filosofisch - apologetisch boek, spreekt Augustinus uit dat iedereen wil leven. Nadat hij van een algemene wens tot onsterfelijkheid heeft gesproken, argumenteert Augustinus dat de wens tot zijn of leven natuurlijk is.
"Maar wat zal ik ook zeggen van de onredelijke dieren, die dergelijke dingen niet gegeven is te denken, zelfs van de allergrootste draken tot de allerkleinste wormpjes? Geven zijn niet met al hun bewegingen te kennen, dat zij willen zijn, en zo dat zij hun verderf en ondergang vlieden?" ('De Stad Gods', eerste boek, H.27)
Maar afgezien daarvan, is het beëindigen van het leven uit eigen initiatief niet een overweging die "intiem" en voor ons zelf is? vraagt de toelichting bij 'Voltooid Leven' zich retorisch af. Een citaat van H.M. Kuitert wordt aangehaald:
"De achtergrond van het klassieke Neen tegen suïcide, wordt gevormd door een verzwegen, niet te bewijzen, zelfs niet plausibel te maken onvoorwaardelijke plicht tot leven. Onder plicht tot leven versta ik daarbij: de plicht van iedereen die leeft om verder te leven. Ik noem het een verzwegen plicht omdat hij nergens met zoveel woorden wordt uitgesproken en toch heel de argumentatie van het klassieke Neen tegen suïcide bepaalt. Zou ze er niet zijn, dan zou het de suïcidant vrij staan bij zichzelf te overleggen of zijn leven nog de moeite waard was. Dat zou niet tot suïcide behoeven te leiden: er zijn meer dingen te overwegen dan deze ene vraag. Maar het zou het recht op zelfbeschikking betekenen." (H.M. Kuitert in zijn boek 'Suïcide: wat is er tegen? (zelfdoding in moreel perspectief)', 1984)
Deze argumentatie is nogal eenzijdig. De zin "Ik maak mijn leven zelf niet uit" wil natuurlijk niet zeggen dat er een "plicht tot leven" is, ook geen verzwegen plicht. Maar ons handelen -- en ook ons handelen met ons leven -- moet zijn vanuit het besef dat het leven van God is, omdat we het geluk niet in onszelf kunnen vinden. Dat las ik ook bij Augustinus:
"Indien derhalve onze natuur van ons zelf was, zouden zij ook voortgebracht hebben onze eigen wijsheid, en wij zouden geen moeite doen om die door leren te verkrijgen, en onze liefde, van ons voortgekomen -- en weer tot ons gekeerd, zou ons genoeg zijn om gelukzalig te leven. Maar aangezien onze natuur God tot haar Werkmeester heeft, zo moeten wij ook buiten alle twijfel, om waarlijk wijs te zijn, Hem tot leraar hebben en evenzo moeten wij ook opdat wij gelukzalig mogen zijn, Hem tot een Gever hebben van de allerverborgenste zoetigheid." ('De Stad Gods', eerste boek, H.25)
Het geluk van de mens is uit God: "Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht" (Psalm 36:10).
Opvallend is hoe Augustinus na zijn filosofische uiteenzetting over hoe zijn, weten en wil (beminnen of liefhebben) zich verhouden, komt tot een directe persoonlijke aansporing:
"[L]aat ons in ons zelf weerkeren zoals de jongste zoon in het Evangelie (Lukas 15), en laat ons opstaan en tot Hem weerkeren, van wie wij door ons zondigen afgeweken zijn; daar zal ons zijn geen dood hebben, daar zal ons weten zonder dwaling zijn, daar zal ons beminnen geen verstoring noch kwetsing hebben." ('De Stad Gods', eerste boek, H.28)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten