woensdag 29 september 2010

Procul o procul este profani

Dit motto ("weg, weg, onreinen"), ontleend aan Vergilius' Aeneis, staat boven het boekje 'Oefening in christendom' wat 'Anti-climacus', in de geschiedenis bekend als Søren Kierkegaard, in 1848 schreef. Ik weet niet of Kierkegaard het spottend bedoelde (dat het gevestigde christendom net als het heidendom zo mensen op afstand houdt) of juist als motto: bij het echt spreken over God moet het profane ophouden!

Net als we Kant kennen van zijn kenkritische waarde kennen we Kierkegaard als degene die het hegeliaanse gedachtegoed bespotte en het graag over paradoxen had. Tenminste, dat was mijn vooroordeel. Inmiddels ben ik in Kierkegaard een scherpe en eerlijke schrijver gaan waarderen, die ook wel eens tussendoor spot met hegeliaanse ideeën, en dat soms door een paradox te gebruiken, maar die toch vooral zijn lezers confronteert met de levensvragen. En bij 'Oefening in christendom' gaat het om de kern van christelijke filosofie: Jezus Christus, Gods Zoon, en toch vernederd mens. Ik wil iedereen die vragen heeft bij het christendom als: Hoe komt het christendom erbij Jezus God te noemen? aanbevelen toch in ieder geval 'Oefening in christendom' nr. I te lezen.

Het gaat Kierkegaard er niet zozeer om wijsgerige denkbeelden aan te vechten of te construeren, het gaat hem er vooral om de mens wakker te schudden uit de valse rust waarin hij -- hetzij filosofisch, hetzij religieus, hetzij sociaal -- zich bevindt. Daarbij begint hij met de uitnodiging van Jezus: "Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijn, en ik zal u rust geven" (Mattheüs 11:28).

Kierkegaard wijst aan dat de meeste mensen Jezus' leven als historische passage zien, en rekenen vanuit de gevolgen. Allen die uit de ontwikkeling van de eeuwen na Christus willen afleiden dat hij God is, zijn op het verkeerde spoor. Die historische beschouwing doet totaal onrecht aan elk geloof dat Christus God is, en schept een steriele afstand tot de realiteit van Zijn leven. Kierkegaard schrijft dus (uit 'Oefening in christendom', vertaald door drs. P.Th. Van Reenen, uitgeverij Bijleveld, Utrecht):

"Dus laat ons over Hem praten, zoals gelijktijdigen over een gelijktijdige praten. Ik weet wel wat ik doe; en geloof me, de aangeleerde, door dressuur verkregen, doezelige wereldhistorische waan, krachtens welke men zo steeds met een zekere eerbied over Christus spreekt, daar men immers uit de geschiedenis zo te weten is gekomen en zoveel ervaan gehoord heeft, dat Hij toch zo iets groots geweest moet zijn -- die eerbied is geen duit waard, ze is gedachteloosheid en schijnheiligheid, en in zoverre godslastering. Want het is godslastering, gedachteloze eerbied te hebben voor Hem, in wie men of geloven moet, of aan wie men zich moet ergeren." (p.39)


Voor meerdere dergelijke perspectieven op Jezus als mens raad ik aan het boek te lezen. Kierkegaard laat duidelijk zien op wat voor gronden mensen Jezus als God zullen verwerpen. Daarmee geeft hij wel één kant van de zaak weer: de kant van de overtuiging, de bekering, het geloof in Jezus laat hij buiten beschouwing. Dat maakt dat 'Oefening in christendom' heel anders leest dan de Bijbelse evangeliën: op een andere manier confronterend, meer als een antiboodschap dan als een goede boodschap. Maar dat is al zichtbaar aan de naam van de schrijver: 'Anti-climacus'.

Bij Kierkegaard is 'menselijk' een vies woord wat gevestigde klasse, honoreren van rijkdom en eer, gewoontes die de kloof tussen rijk en arm niet doorbreken inhoudt. Jezus' leven was radicaal anders: niet met oog op eigen toekomst, maar medelijdend (in de goede zin van het woord) midden tussen degenen die zijn hulp echt nodig hadden.

Kierkegaard sluit zijn eerste deel van 'Oefening in christendom' af met een kenschets van het Evangelie als het Absolute:

Met de uitnodiging aan allen, 'die vermoeid en belast zijn', is het christendom niet, zoals de dominee het snikkend en onwaar bij de mensen introduceert, in de wereld gekomen als een pracht-exemplaar van milde troostgronden -- maar als het Absolute. Het is uit liefde dat God zo wil, maar het is ook God die wil, en Hij wil wat Hij wil. Hij wil niet door de mensen veranderd worden en een lieve - menselijke God zijn: Hij wil de mensen veranderen, en dat uit liefde.

zaterdag 25 september 2010

De verloren zoon

Las vandaag een mooi citaat over vrijheid (zie over dat onderwerp ook mijn eerdere bericht) in het boek 'Het geweten' van dr. W.J. Aalders (1870-1945), hoogleraar ethiek en wijsbegeerte van de godsdienst:
"Vrijheid, in de zin van zelfbeschikkingsrecht en onafhankelijkheid van alles wat buiten het zelf valt, is als laatste gegeven van het mens-zijn een onmogelijkheid, omdat de mens nu eenmaal zich zelf niet genoeg is. Heroïsme is iets hoogs, maar het eindigt in ondergang. De verloren zoon, van wie gezegd wordt, dat hij komt tot zich zelf, d.i. tot zijn geweten, laat onmiddellijk daarop volgen: "Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan." (Lukas 15:18). Hij heeft aan zich zelf niet genoeg.

Een opmerking tussendoor. 'De mens heeft aan zichzelf niet genoeg': dat is ook een perspectief wat bij Aurelius Augustinus aan de orde komt, wanneer hij stelt dat kwaad niets anders is dan afgewend zijn van het goede. Augustinus stelt: God is het hoogste goede.

Om het citaat van Aalders te vervolgen (wat regelrecht tegen Nietzsches woorden over het geweten en het zelf ingaat):
(...) Daarom acht ik de definitie, die Calvijn van het geweten geeft, zo voorzichtig en juist, dat "het iets is, dat midden tussen God en mens in is". Scheler (Max Scheler, Vom Ewigen im Menschen, Ir B. 1923, S. 50) drukt het in wijsgerige bewoordingen zó uit, dat "sich uns in den Regungen des Gewissens eine unsichtbare Ordnung unsrer Seele und unsres Verhältnisses zu ihrem obersten Haupt und Schöpfer ganz von selbst - ohne Deutung unserseits - präsentiere" en ook het berouw "nimmt erst dann ihren vollen Sinn an und gewinnt erst dann ihre volle Sprache, wenn sie eingefügt erlebt ist in einem metaphysisch-religiösen Weltzusammenhang".

dinsdag 21 september 2010

Kant over ethiek

Interviewer: Professor Kant, fijn dat ik enkele minuten tijd gekregen heb om u wat vragen voor mijn blog te stellen. Ik zou vooral u willen horen over het idee van het goede, dus van wat ethiek eigenlijk inhoudt. Allereerst, wat is het goede eigenlijk?
Kant: Het goede is iets wat buiten de gewaarwording ligt. Als iemand zou zeggen: het goede is dat waar ik genoegen bij beleef, dan is 'het goede' maar iets middelijks en kan het maar indirect worden waargenomen, alleen door het uit te proberen -- dat klopt dus niet. Dat het goede wat anders is dan het aangename zien we al in omdat we er twee verschillende woorden voor hebben.

Interviewer: Ik heb wel eens iemand horen beweren: de enige plicht bij de ethiek is je verstand te gebruiken.
Kant: Verstand is wel een kwaliteit, maar niet absoluut goed. Die kwaliteiten als verstand, humor, oordeelsvermogen, moed, vastberadenheid, vasthoudendheid kunnen uiterst kwaadaardig en schadelijk zijn als er een kwade wil bij is. Voor de gaven van geluk geldt hetzelfde. Een redelijke, onpartijdige toeschouwer kan nooit enig genoegen beleven aan de aanblik van een wezen dat het voortdurend goed gaat, terwijl het door geen sprankje zuivere en goede wil wordt gesierd. Het gaat dus om de goede wil, hoewel zulke kwaliteiten of eigenschappen de goede wil kunnen helpen of bevorderen. Als iemand van goede wil is en zich niet nuttig kan maken, is deze goede wil toch evenveel moreel waard.

Interviewer: Zoiets als geluk zou u dus als de vrucht van het goede en niet als het goede op zich beschouwen.
Kant: Inderdaad. Een goede wil is de hoogste voorwaarde van al het goede. Het algemene streven naar geluk maakt het geluk op zich maar middelijk goed. En zo is het met elke neiging of begeerte.

Interviewer: Maar hoe kunnen we het goede dan nog als positief zien?
Kant: Ten opzichte van neigingen en zintuiglijke aandriften is de zedelijke wet die de goede wil als uitgangspunt neemt inderdaad altijd negatief. Ze gaat, als ze tegen de neigingen strijdt, in tegen onze eigenliefde. Bovendien maakt het stellen van een zedelijke wet als eerste praktische principe zelfwaardering niet absoluut maar relatief (ten opzichte van de wet): ze gaat dus recht tegen eigendunk in. Ik denk dat dit de grond is voor wat het positieve is wat we in het goede zien: de vorm van de vrijheid, die de neigingen, de eigendunk vermindert, geeft ons een achting voor de wet.

Interviewer: U stelt dus dat menselijke neigingen bederfelijk zijn als richtlijn tot het goede. Dat stemt overeen met de Bijbelse idee dat de mens geneigd is tot alle kwaad. Is dit niet een onvolmaakte toestand voor de mens?
Kant: Zo zou je het kunnen zien. In de mens is de subjectieve aard van zijn wil niet vanzelf in overeenstemming met de objectieve wet. Dat vooronderstelt een behoefte door een of ander iets tot activiteit te worden aangezet, omdat een innerlijke belemmering deze activiteit in de weg staat. Op de wil van God kunnen ze dus niet worden toegepast. Als er sprake is van een totale overeenstemming van de subjectieve wil en de objectieve wet wordt de morele wet een wet van de heiligheid in plaats van een wet van de plicht. Dat is inderdaad de volmaakte toestand voor de mens.

Interviewer: U gaat erg uit van een begrenzende zedelijke wet. Kunnen we ethiek anderzijds niet zien als richtinggevend, aansporend tot 'deugden' van het hart, zoals naastenliefde?
Kant: Zoiets als naastenliefde kan ook pathos zijn die verder nauwelijks met goede wil gepaard gaat. Ik heb me vooral gericht op de mens als redelijk wezen, en mijn uiteenzetting van de praktische rede kunt u in dat licht zien. Ik ben geen hartenkenner.

Interviewer: Goed. Wat stelt de zedelijke wet precies?
Kant: Ze stelt plichten, noodzakelijke handelingen. Het gaat hierbij dus niet om het effect of de uitkomst van de handeling, maar puur om de handeling zelf die de wet voorschrijft. Let op dat het dus niet gaat om wat er bereikt wordt, maar vooral om met welke reden het bereikt wordt. Ons handelen heeft morele waarde als ze uit plichtsbesef wordt gedaan, niet als ze uit natuurlijke neiging of voorzorg voor iets anders wordt gedaan. Voorbeelden van plichten (die al gauw vermengd kunnen worden met neigingen) zijn: eerlijkheid; anderen die lijden goed te doen; eigen geluk waarborgen en het eigen leven behouden; en ten slotte het bijbelse gebod tot naastenliefde (zelfs van de vijand).

Interviewer: U zegt dat de zedelijke wet de uitkomst van de handeling niet als principe heeft. Maar is bijvoorbeeld 'leven' niet een waarde die toch echt van belang is?
Kant: Leven kan niet altijd als waarde op zich worden ervaren. Iemand kan door tegenspoed en uitzichtloos leed ophouden het leven te waarderen.

Interviewer: Vermengt u nu niet ervaringsopvattingen van leven met zuiverder opvattingen daarvan?
Kant: Ik heb inderdaad vooral gesproken van het leven als persoonlijk doel vanuit de ervaring. Het gaat mij er vooral om die te scheiden van de zuivere, redelijke morele wet. Wat mij betreft mag u leven ook als morele waarde zien, als u maar niet denkt dat waardering van leven als zintuiglijk effect morele waarde heeft.

Interviewer: Ten slotte over het redelijk bepalen van de morele wet. Wanneer is iets van morele waarde? Kunnen we dat ook op een redelijke manier bepalen?
Kant: In de natuur bedoelt u? Daarvoor kunnen we de volgende regel nemen: handel alleen volgens die maxime waardoor je niet alleen voor je persoonlijke situatie goed uitkomt, maar tegelijk kunt willen dat ze een algemene wet wordt. Bij het bepalen of iets een algemene wet kan zijn, moeten we verder in acht houden dat elk redelijk wezen niet als middel maar ook als doel op zich moet worden beschouwd.

Interviewer: Waarom noemt u een redelijk wezen als de mens een doel op zich?
Kant: Alle andere zaken zijn relatief ten opzichte van de rede, die ten opzichte van de middelen van de natuur doel op zich is. De mens is namelijk subject van de morele wet. Dat geldt voor ieder mens; we hebben ieder mens als redelijk wezen te achten.

Interviewer: De mens heeft dus een bestemming.
Kant: Ja, een oneindige bestemming. Twee dingen vervullen het gemoed met steeds weer nieuwe en toenemende bewondering en eerbied, hoe vaker en langduriger het denken zich hiermee bezighoudt: de met sterren bezaaide hemel boven mij en de morele wet in mij. Het eerste toont me de beperktheid, het tweede de oneindige bestemming van de mens.

Dit interview is een interpretatie van de mening van Immanuel Kant in zijn Kritiek van de zuivere praktische rede. Sommige citaten zijn letterlijk overgenomen uit De drie kritieken, Raymund Schmidt, Nederlandse vertaling (2003).

zaterdag 4 september 2010

Vrijheid

Vandaag las ik deel I van '1984' van George Orwell, een beschrijving van een dystopie waarin de vrijheden van de individuele mens worden beheerst door 'De Partij'. Het viel me vooral op hoe Orwell het program van de partij 'Ingsoc' noemt, een afko voor 'English Socialism'. Orwell heeft trouwens verklaard dat hij '1984' niet bedoeld heeft als kritiek op socialisme, maar vooral op de totalitaire systemen --- Orwell steunde zelf de Labour Party (zie Wikipedia). Na het volgen van een Masterclass over de technologische cultuur was ik aan het denken geraakt over ethiek en de rol van de overheid: mag de overheid grenzen stellen aan ontwikkelingen, of is daar tegen in te brengen dat de verantwoordelijkheid bij het individu ligt en de overheid moet zorgen voor vrijheid? Met andere woorden: zou een overheid vrijheden kunnen beperken voor een individu, op andere grond van dat die vrijheid anderen schaden zou? Mag een overheid vrijheden beperken als het individu zichzelf daarmee zou kunnen schaden, bijvoorbeeld? En is zo'n overheid niet betuttelend?

De huidige Nederlandse samenleving wordt in ieder geval gekentekend door grote vrijheid voor het individu, en verantwoordelijkheid voor het individu. Waar die vrijheid gelimiteerd is is het vooral waar het individu anderen zou kunnen schaden --- wapenbezit bijvoorbeeld. Het staat een ieder vrij om teveel te eten, te roken, te drinken, en op enige andere manier ongezond of gevaarlijk te leven --- en producenten spelen hier handig op in. Alles kan lekkerder, mooier, sneller, meeslepender. Maar --- kan zo'n vrijheid een cultuur niet te gronde richten? Hier staat vrijheid (liberalisme) tegenover beperking.

Een artikel juist over vrijheid verscheen gisteren in het Reformatorisch Dagblad: 'Echte vrijheid: kiezen voor het goede'. Daarin betoogt G. van den Brink dat vrijheid vanuit Christelijke visie niet als doel op zichzelf moet worden gezien, maar als middel om het goede te doen. Uiterste vrijheid, dus ook om zichzelf te schaden is absurd: daar beschermen we toch ook kinderen tegen? Ook noemt Van den Brink rechtvaardigheid als belangrijke norm van de overheid; met een beroep op rechtvaardigheid ontnemen we bijvoorbeeld misdadigers hun vrijheid door hen gevangen te houden.

Het uiteindelijke antwoord op mijn vraag vond ik echter in een prachtig geschrift van de bekende Wittenbergse doctor Maarten Luther: 'Von der freyheyt eynisz Christen menschen'. Het geschrift van Luther wordt soms weggedaan als een rebels geschrift tegen het pauselijk gezag. Dat doet schromelijk tekort --- mijns inziens is het een van de beste beschrijvingen van het fundament van een Christelijke ethiek, geschreven vanuit het principe van het geloof in Christus, en daarom zuiver. Luther besluit de vrijheid van een Christen, "die yhm Christus erworben und geben hatt", in deze twee:
Eyn Christen mensch ist eyn freyer herr, über alle ding, und niemandt unterthan.
Eyn Christen mensch ist eyn dienstpar knecht aller ding und yderman unterthan.

Heel kort samengevat is de uiteenzetting in het geschrift van Luther: de vrijheid is in het geloof, waarin geen voorwaarde is dan de verlossing door Christus; de dienstbaarheid is in de liefde tot God en tot de naaste. Dát is de Christelijke balans tussen vrijheid en gebondenheid:
Aus dem allenn folget der beschluß, das eyn Christen mensch lebt nit ynn yhm selb, sondern ynn Christo und seynem nehstenn, ynn Christo durch den glauben, ym nehsten, durch die liebe.


Een Christen moet dus handelen uit het beginsel van liefde, terwijl hij zijn vrijheid weet uit Christus. Die vrijheid is geen liberalistische vrijheid: vrijheid is geen praktisch doel op zich. Praktische overwegingen, ook voor de overheid, moeten gebeuren uit de regel van de liefde.