Interviewer: Professor Kant, eerder heb ik u gesproken over ethiek. Graag zou ik nu wat vragen stellen over de vrije wil. Heeft volgens u de mens een vrije wil, of is die vrijheid maar een illusie?
Kant: Dat is een probleem waarmee de mens zich al eeuwen bezighoudt. Het antwoord dat ik erop geef is gebaseerd op mijn onderscheid tussen het fenomenale en het noumenale, dus tussen de verschijningsvorm van de dingen en de dingen op zich, wat ik heb uitgelegd in mijn 'Kritik der reinen Vernunft'. Als de mens uitgaat van de verschijningsvormen, en op die manier ook zichzelf bekijkt, dus fenomenaal, zal hij denken dat zijn vrijheid een illusie is. Maar de mens beseft temidden van zijn aanschouwing dat hij op zich beschouwd, dus noumenaal, vrij is.
Interviewer: Wat moet ik precies onder fenomenaal of verschijningsvormen verstaan?
Kant: Daaronder moet u verstaan de wereld zoals u ze waarneemt, in ruimte, tijd, waardoor bijvoorbeeld principes als causaliteit worden afgeleid. Met andere woorden, dat is precies het onderwerp van de empirische wetenschappen. Binnen die waarneming is er geen ruimte voor vrijheid: alles gebeurt volgens causale wetten.
Interviewer: Het systeem van natuurwetten is dus echt sluitend, met een ander woord, elke gebeurtenis is gedetermineerd? Zijn er op het laagste niveau geen toevalligheden? Als er op het laagste niveau gebeurtenissen los van de natuurwetten zouden gebeuren, zou dat een mogelijkheid openhouden voor gebeurtenissen die niet volgens de wet gebeurt en dus vrij zijn.
Kant: U bedoelt dat er nog gebieden open liggen voor natuurwetenschappelijk onderzoek? Maar hoe veronderstelt u dat deze vragen niet door de natuurwetenschap zullen worden beantwoord in de toekomst? Ik denk dat de natuurwetenschap nog genoeg voor de boeg heeft om te ontdekken volgens haar empirische wetenschap.
Interviewer: Goed. U veronderstelt dus dat causaliteit in de natuur die we waarnemen, wat u het fenomenale noemde, sluitend is en geen idee van vrijheid openlaat. Wat bedoelde u precies met het noumenale, en hoe geeft dat een idee van vrijheid?
Kant: Daarvoor moet u eerst begrijpen dat tijd en ruimte als transcedentale begrippen geen dingen op zich zijn, maar a priori begrippen van de rede die we niet uit de waarneming kunnen halen zoals a posteriori begrippen, maar opleggen aan de waarneming. Zonder een voorafgaand begrip van tijd zouden we niet eens gebeurtenissen waarnemen! De dingen die we waarnemen zijn wel dingen op zich, maar niet-ruimtelijk, niet-tijdelijk. Als de mens zich op zich beschouwt, beseft hij zijn vrijheid.
Interviewer: Maar bedoelt u nu dat ruimte en tijd maar schijn is, en niet echt bestaat?
Kant: Tijd en ruimte bestaan niet als objecten in tijd en ruimte. Maar u moet niet denken dat a priori begrippen waarmee we redeneren automatisch niet echt bestaan als aspecten van de werkelijkheid. Ze zijn wellicht wel aspecten (want ze zijn de verschijningsvormen), maar op welke manier kunnen we niet zeggen.
Interviewer: Maar als tijd en ruimte, en dus ook causaliteit, ook aspecten van de werkelijkheid zijn, zowel als vrijheid, hoe gaat dat dan samen op? Wordt vrijheid dan niet een puur theoretisch iets dat in de praktijk niet werkt?
Kant: Causaliteit is een categorie die we zelf toepassen met ons intellect nadat onze zintuigelijkheid in vormende principes van tijd en ruimte heeft waargenomen. In hoeverre het een aspect van de werkelijkheid is kan ik niet zeggen. Omdat vrijheid voor de mens als moreel wezen een basisidee is, is vrijheid het praktische idee, dus een zaak van de praktische rede, en natuurcausaliteit eerder een theoretische, dus een zaak van de theoretische rede, zou ik zeggen. Recapitulerend, er zijn dus twee beschouwingen: een intellectuele aanschouwing van de mens, noumenaal, en de sensibele aanschouwing, fenomenaal. De sensibele aanschouwing ziet de mens als natuurwezen, dus met door de natuur gedetermineerde handelingen. De intellectuele aanschouwing ziet de mens als vrij.
Interviewer: Maar u levert nu wellicht een stukje van de realiteit van causaliteit in.
Kant: Inderdaad. Dat is ook noodzakelijk, om de realiteit van vrijheid.
Interviewer: Hoe kan de sensibele aanschouwing, met haar natuurcausaliteit, ooit afgestemd zijn op de intellectuele aanschouwing, met haar causaliteit in de vrije wil, als de wetten verschillend zijn?
Kant: U hebt gelijk, die twee wetten in aspecten van de werkelijkheid te verenigen in één werkelijkheid blijft een moeilijk punt.
Interviewer: Hebt u het probleem van vrijheid hiermee niet verplaatst?
Kant: Jazeker. Maar het was precies mijn bedoeling haar te verplaatsen tot waar ze nu is.
Interviewer: En hoe is deze werkelijkheid ontstaan?
Kant: Als christen geloof ik in God as Schepper van de wereld. Nu moet u dit onderscheid inzien: God maakte als Schepper de dingen op zich, niet de gebeurtenissen. De mens maakte Hij vrij. Er is dus een verschil in de gebeurtenissen en de natuurwetten die uit de dingen op zich voortkwamen, en de dingen op zich waarvan God de directe oorzaak is. Gods bestuur bestaat dus niet in het aansturen van natuurwetten, maar in het maken van de dingen.
Dit interview is een interpretatie van de mening van Immanuel Kant in zijn Kritiek van de zuivere rede. Gebaseerd op De drie kritieken, Raymund Schmidt, Nederlandse vertaling (2003), p.236-248.
maandag 4 oktober 2010
Kant over vrije wil
Labels:
causaliteit,
determinisme,
Immanuel Kant,
ontologie,
ruimte,
tijd,
vrije wil
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
1 opmerking:
Heb dit bericht 5/10 iets aangepast. Eerst veronderstelde ik dat Kant in zijn bewijs voor realiteit stelde dat tijd een direct aspect daarvan is; maar Kant stelt slechts dat het een aspect is van de verschijningsvorm en zal stellen dat er verder niets te zeggen is over tijd als aspect van 'Dinge an sich'.
Een reactie posten