Hieronder als voorbeeld de slotpassage aan het eind van zijn lezing over Het beginsel van grond wat me besluiten deed het gelijknamige boekje te kopen. Heidegger zet daarin het rekenende denken tegenover het bezonnen denken:
Zijn wordt als grond ervaren. De grond wordt als ratio, als rekenschap uitgelegd. De mens is het rekenende levende wezen. Dit alles loopt ondanks allerlei variaties consequent door heel de geschiedenis van het westerse denken. Dit denken heeft als het moderne Europese denken de wereld het huidige wereldtijdperk, het atoomtijdperk binnengevoerd. Met het oog op dit eenvoudige en voor Europa tegelijk onheilspellende feit, vragen wij:Nu is dit niet de moeilijkste passage, en het is al helemaal snel duidelijk dat het niet om niks gaat: "het is de wereldvraag van het denken". Heidegger legt in deze lezing uit dat het moderne denken door het rücksichtslos hanteren van het belangrijkste logische principe - het principium magnum, grande et nobilissimum, aldus Leibniz: het grote, machtige en alom bekende en meest verheven principe - van het beginsel van grond - eenvoudiger gezegd: het principe dat alles wat is noodzakelijk een grond heeft - de mensen ertoe brengt om aan het belangrijkste voorbij te gaan, en zich te laven aan het 'rekenende denken', wat het wezen van de mens uitput.
Put de genoemde definitie, dat de mens het animal rationale is, het wezen van de mens uit? Zijn behelst grond - is dat het laatste woord dat over het zijn gezegd kan worden? Of blijft het wezen van de mens, blijft zijn toebehoren aan het zijn, blijft het wezen van het zijn altijd nog het gedenkwaardige en verbijsterender dan ooit? En als het er zo voor staat, mogen we dit gedenkwaardige dan prijsgeven ten gunste van razernij van het uitsluitend rekenende denken en zijn immense successen? Of zijn we eraan gehouden wegen te ontdekken waarop het denken aan het gedenkwaardige kan beantwoorden, in plaats van, behekst door het rekenende denken, aan het gedenkwaardige voorbij te denken?
Dat is de vraag. Het is de wereldvraag van het denken. Van de beantwoording van die vraag hangt af wat er van de aarde en van het bestaan van de mens op deze aarde terecht komt. (p. 162).
Het principe van het beginsel van grond, wat luidt Nihil est sine ratione ("Niets is zonder grond"), omschrijft Heidegger als "alles, dat wil zeggen elk iets wat hoe dan ook is, heeft een grond". Iets wat bestaat, moet dus een grond hebben. 'Grond' hoeft niet persé 'oorzaak' te zijn, want als we stellen dat "Socrates is sterfelijk" op grond van "Alle mensen zijn sterfelijk", dan is die laatste stelling niet de oorzaak dat Socrates sterft (p.145).
Leibniz, die als eerste het principe geëxpliciteerd heeft, ziet waarheid als een propositie waarvoor gronden aangevoerd kunnen worden. Heidegger legt hier mijns inziens duidelijk uit welke reductie het moderne denken toepast op de werkelijkheid:
Ofwel, de werkelijkheid wordt door de mangel van de geest getrokken, en deze oordeelt alleen alles als juist voorzover het menselijke voorstellingsvermogen er zich rekenschap van kan geven. Rekenschap wil zeggen dat het als een berekenbaar object kan worden voorgesteld. Op de achtergrond horen we hier de fenomenologische kritiek dat het menselijke denken tegenover het zijn wordt gesteld, in plaats van dat het denken onderdeel is van het zijn.
Nu wordt echter sinds Descartes, die hierin door Leibniz en met hem door heel het moderne denken wordt nagevolgd, de mens ervaren als het 'ik' dat zich op zo'n manier tot de wereld verhoudt dat het deze in juiste voorstellingsverbindingen, dat wil zeggen oordelen aan zichzelf ter beschikking stelt en zo als object tegenover zich stelt. Juist, dat wil zeggen waar zijn de oordelen en uitspraken alleen als de grond voor de verbinding van subject en predicaat aan het voorstellende ik wordt afgelegd. Rekenschap is slechts rekenschap voor zover ze wordt afgelegd. Daarom is de ratio intrinsiek ratio reddenda; de grond is als zodanig terug te geven grond. Pas door de aan het ik teruggegeven en uitdrukkelijk ter beschikking gestelde grond voor het verbinden van voorstellingen komt het voorgestelde zo tot stand dat het voorstellende subject er als Gegenstand, dat wil zeggen als object van is verzekerd (p. 148).
Heidegger betoogt dat hoe vanzelfsprekender we het beginsel vinden, hoe meer het Europese denken versmalt, totdat het verwordt tot materialisme (let wel, dat stelde hij in 1955/1956) - simpel gezegd: alles wat is, heeft materiële oorzaken. Hij zegt daarvan: "het materialisme is de meest bedreigende gestalte van de geest, omdat we ons op haar onrustbarende gewelddadigheid het makkelijkst en langdurigst verkijken" (p. 152).
Het probleem van het principium grande is dat het geen uitspraak doet over wat een grond is. En daar begint de kritiek van Heidegger: "want we vragen meteen: wat behelst dan grond? Daarop kan nu alleen het volgende antwoord komen: grond behelst zijn. Zijn behelst grond - grond behelst zijn: hier draait alles in een kringetje rond" (p. 156).
Heidegger stelt een andere lezing voor van Niets is zonder grond. Het is niet: Niets is zonder grond, maar niets is zonder grond. 'Is' en 'grond' zijn hetzelfde. Je zou het ook zo kunnen zeggen: alles wat is heeft zin. "Het grootmachtige woord is een geweldloos woord, het spreekt ons eenvoudigweg de zin van het 'zijn' toe". Niets is zonder grond. Alles wat is heeft zin.
Het denken van Heidegger is actueel. Tegenover het simplificerende denken dat zegt dat alles pas bestaat als het logisch-voorstelbaar is voor de menselijke geest, stelt Heidegger het zijn in haar volle,verbijsterende omvang. Om Heidegger zelf de toepassing te laten maken: "Op ons komt het aan, luidde het. Alleen niet op de vraag of we door atomen leven, maar of we de stervelingen kunnen zijn die we zijn, namelijk zij die door het 'zijn' zijn toegesproken" (p. 159).