dinsdag 13 december 2011

Natuurlijk goed

In de ethiek met betrekking tot technologie wordt door conservatieven wel eens een beroep gedaan op de notie 'natuur': iets wat onnatuurlijk is, kan niet goed zijn, iets wat volgens de natuur is, moet goed zijn. Om dat argument geldig te maken moet eerst duidelijk worden gemaakt wat 'natuur' precies betekent, en wat het verschil is tussen 'volgens de natuur' en 'tegen de natuur', maar ook waarom de natuur goed is. Aan die complete uiteenzetting wil ik niet beginnen, maar in plaats daarvan wil ik in wat grote lijnen beschrijven wat de natuur en het goede met elkaar te maken hebben.

God is zichtbaar in de natuur. Misschien brengt een theoloog daar meteen tegenin: "Maar er is een verschil tussen de Schepper en de schepping!" Dat is waar; maar de natuur getuigt van Gods tegenwoordigheid. Als je overtuigd wilt worden van het bestaan van God, kijk dan even niet naar de straten, maar naar de bermen; niet naar de wolkenkrabbers, maar naar de wolken; niet naar de stenen huizen maar naar de rotsen en rivieren; niet naar de straatverlichting maar naar de maan en de zon.

"Goed," zult u zeggen, "maar dan zit ik met een probleem: hoe zit het dan met natuurrampen? Hoe zit het dan met dodelijke ziektes?" Op die dringende vragen zijn wat gehaaste onjuiste antwoorden te geven die ik even opnoem:
  1. "God straft met rampen en ziektes." Dit foute antwoord gaven ook de vrienden van Job. In het bijbelboek Job laat God de Satan toe dat hij Job kwaad doet om te laten zien dat Job God niet zal vervloeken. De drie vrienden die bij Job komen om hem te troosten bij zijn ziekte en rampen zeggen tegen Job dat hij moet zien wat hij verkeerd gedaan heeft om die straf te verdienen. Dat was kortzichtig. Aan het eind van het bijbelboek wijst God ze terecht om die kortzichtigheid.
  2. "De natuur is wel gemaakt door God maar een onpersoonlijke wetmatige kracht, God staat er buiten, en grijpt hoogstens in met bovennatuurlijke wonderen." Volgens mij geloven zelfs de meeste hedendaagse christenen hierin. Toch denk ik dat het een ernstige vorm van ongeloof is. Men verklaart: "God is onzichtbaar; God is niet te kennen; we kunnen hoogstens zeggen wat God niet is." Dat God niet zichtbaar is als een mens, of als de rest van de natuur, is duidelijk — maar dat God niet te kennen is is het grootste ongeloof dat er bestaat. We zien de kunst en wetenschap van God in de natuur. We zien Gods zorg in de natuur, zelfs voor de kleinste dingen.


Hoe kunnen we dan Gods rechtvaardigheid verdedigen? Dat is heel eenvoudig. Ook de rampen in de natuur komen van God, en wij begrijpen ze niet; maar God is veel groter dan wij. Het is zo dwaas als wat om God aan te spreken op zijn daden. Daarmee denken we dat wij God iets kunnen leren: maar het is uit de natuur zo zichtbaar als wat dat dat onmogelijk is. Je hoeft maar naar je hand te kijken om te zien dat God meer weet dan jij.
In het gesprek van Job met zijn vrienden verdedigt Job dat hij niets misdaan heeft, maar hij klaagt daarna ook God aan dat die onrechtvaardig is. Daarna geeft God een antwoord aan Job. Dat antwoord is eigenlijk één lange opsomming van de pracht van de natuur. Maar ergens staat er ook: "Is het twisten met de Almachtige onderrichten? Wie God bestraft die antwoordde daarop" (zie het bijbelboek Job, einde hoofdstuk 39).

Wie het boek Job oppervlakkig leest, denkt misschien dat God "misbruik maakt van zijn machtspositie", dat het antwoord van God aan Job autoritair is.
Maar dat is totaal onjuist. God vraagt juist aan Job: "Kun jij de hoogmoedige mensen vernederen en de goddeloze bestraffen?" (begin hoofdstuk 40). Het is immers zo duidelijk als wat dat God veel meer weet dan ons om voor de goeden te zorgen, en ook veel meer weet dan ons om de mens die hoogmoedig is en God haat te vernederen en te verslaan.
God is niet onrechtvaardig of kwaad, want dan zouden alle mensen al lang vergaan zijn (hoofdstuk 34). De Heer verdrukt niet, daarom zijn de mensen met eerbied voor hem vervuld (einde hoofdstuk 37).

Dus als er nog mensen zijn die God beschuldigen: laten ze een betere aarde maken en een betere geschiedenis schrijven. En dus ook u, filosofen: als u de hypothese dat de natuur goed is verwerpt, beschrijf dan alsjeblieft wat het goede wel is.


N.B. Een nawoord aan de waarde heer Descartes en de waarde heer Kant, die beiden God een dienst wilden doen door hem uit de natuur te halen: u hebt de mens een abstracte God gegeven omdat u de grootheid van de natuur niet genoeg hebt ingezien, of doordat u meende dat er met de natuurwetenschap niets van de oogverblindendheid van de natuur zou overblijven. Dat is verklaarbaar; het is zoiets als de restaurateur die niet durft te denken aan de faam van de schilder van het werk waaraan hij zijn hand heeft geslagen; maar om dat bij het eindwerk te blijven denken was niet goed.

woensdag 7 december 2011

Eenzaam geloven

(N.a.v. Metabletica, prof. dr. J.H. van den Berg (1956) over veranderingen in zichtbaarheid en sociale cohesie.)

Veel dingen zijn tegenwoordig minder gemeenschappelijk dan vroeger. We internetten alleen. Ik zit hier vanavond met mijn laptop op schoot in de huiskamer, en vermijd teveel interactie met mijn huisgenoten omdat ik anders niet gemakkelijk kan schrijven. Maar het gaat niet alleen om bloggen, ook om dingen opzoeken, communiceren (sociale media), post lezen (e-mail), nieuws lezen. Ondertussen sterft elke verhaalvertelling een stille dood. Ik denk dat een weggedoken houding achter een opengeslagen krant meer interactie met de omgeving mogelijk maakt dan het surfen van nieuws achter een PC. Maar er is nog meer. We werken vaker alleen. De schimmige groep van mensen die je alleen kent van het moment dat ze naar hun kantoor gaan en terug komen (file) wordt steeds groter. We reizen alleen. Hoe efficiënter het vervoer, des te afstandelijker worden de passagiers.

Alsof dit nog niet genoeg is om een leven van eenzame activiteiten te regisseren, denk ik dat er ook wel aan toegevoegd kan worden: we geloven alleen. Daarmee bedoel ik niet alleen maar dat je van iemand niet meteen kunt zeggen of hij of zij atheïst, agnost of christen is. Ook het geloof zelf is vereenzaamd en verinnerlijkt. Vroeger baden mensen hardop. De priester Eli die de vrouw Hannah geluidloos zag bidden (alleen haar lippen bewogen) dacht dat ze dronken was (bijbelboek Samuël). Vroeger lazen mensen trouwens ook hardop. Toen Augustinus (in 387) de bisschop van Milaan, Ambrosius, stil zag lezen, dacht hij eerst dat die ziek was (zie de Confessiones van Augustinus, VI, 3). Mogelijk kunnen we daarbij voegen dat anderen het ook nogal godslasterlijk en duivels zouden hebben gevonden om Gods Woord op die manier te lezen, ware het niet dat het de bisschop was die zo las. Augustinus vindt het nodig om eraan toe te voegen: "Maar met welke bedoeling hij dit ook deed, ongetwijfeld deed hij het met een goede bedoeling."

Niet alleen bidden en lezen zijn vereenzaamd; het geloof is ook gewoon particulierder geworden door de grotere onbekendheid van gemeenteleden (die op elke dag van de week hun eigen eenzamige leven leiden, mogelijk op heel andere plekken). Als er een gesprek gevoerd wordt 's zondags kun je eerst wel een half uur informatie uitwisselen over wat er die week gebeurd is. Moet je elkaar voor het delen van geloof niet beter kennen dan dat?

Mogelijk zijn er christenen en kerken in Nederland die de eenzaamheid van geloven beter tegen weten te gaan, maar het lijkt erop dat het ook op het terrein van geloof onmogelijk is te ontkomen aan de overheersende cultuur van eenzaamheid. En dat wil ik graag via deze blog met iedereen delen.

Wat nog hoop kan geven, is dat de Geest van God ook in stilte werkt.
"De wind waait waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met iedereen die uit de Geest geboren is" (Evangelie van Johannes, hoofdstuk 3).

zaterdag 26 november 2011

Christelijke politiek: de Stad van God

Politiek is een gek ding. Hobbes beschreef het als een verscheurend beest dat tussen alle egoïsten op wacht ligt. Dat sluit een beetje aan op de epicureïsche vaststelling dat de mens gericht is op eigenbelang, hoewel dingen als vriendschap een eigen dynamiek kunnen hebben. De Stoa lijken heel wat positiever over politiek: de overlevingsdrang van een levend wezen heeft affiniteit met de gemeenschap, met de kosmos: de Stoa waren ongetwijfeld goed in superstaten en wereldverdragen.

Doordat de ethiek van Plato en Aristoteles heel anders was, is hun staatsbegrip ook anders. Plato zag de staat als de ziel in het groot. Aristoteles zag de staat als het lichaam in het groot, en waar hij ethiek beschouwde als het persoonlijk welbevinden, beschouwde hij politiek als de gemeenschappelijke welvaart en dus belangrijker.

Wie moet de staat dus besturen of vormen? Iets onafhankelijks (Hobbes, Epicurus)? Iedereen (de Stoa)? De meest deugdzamen (Plato, Aristoteles)?

Voor de christelijke visie is het duidelijk dat ieder mens kan falen, en dat er geen betere bestuurder kan zijn dan God. Het is mooi om te lezen hoe Augustinus de "Stad van God" stap voor stap beschrijft. De mens heeft het hoogste geluk door het liefhebben en gehoorzamen van God. De Stad van God is in de hemel: de burgers op de aarde zijn dus min of meer vervreemd.

Toen ik dit stukje begon te schrijven dacht ik misschien een definitief antwoord te kunnen geven op wat praktische vragen die bij me opkwamen, zoals: Hoe zit het met de ambtenareneed en het geweten van de ambtenaar? In hoeverre kan de overheid rituele slacht verbieden? Maar ik zie nu in dat er geen absoluut antwoord is. De politieke constitutie van een staat is, althans volgens een christen, maar relatief.

Er is nog wel meer te zeggen over politiek, maar het hoofdgebod is dit: "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken." (Het evangelie van Mattheüs, hoofdstuk 5, de woorden van Jezus)

maandag 10 oktober 2011

Nieuwe geboorte

In het evangelie van Johannes, hoofdstuk 3, wordt beschreven hoe een theoloog bij Jezus op bezoek komt. De theoloog begint het gesprek als volgt: "We weten dat u van God komt. Want anders zou u deze wonderen niet kunnen doen." Jezus antwoordt hem echter: "Niemand kan het Koninkrijk van God zien, tenzij hij opnieuw geboren wordt."

Hoe?, vraagt de theoloog. Jezus antwoordt: Als iemand niet opnieuw geboren wordt uit Gods Geest, kan hij Gods rijk niet ingaan. Ieder die geboren wordt is 'lichamelijk', als het ware op niets anders dan op het lichamelijke gericht. Maar wat uit Gods Geest geboren is, is in staat op het Koninkrijk van God gericht te zijn. U moet zich niet verwonderen dat er hier over een "geboorte uit Gods Geest" wordt gesproken: die geboorte en die Geest is als het blazen van de wind: als u het geluid hoort hoeft u nog geen idee te hebben waar die vandaan komt of heen blaast.

De theoloog vraagt weer: Maar hoe kan dat dan? Jezus antwoordt hem: Weet u dat niet eens? Als u de dingen die voor het oog zijn niet gelooft, hoe zult u geloven als ik u de hemelse dingen zou vertellen? Maar ik kan ze u vertellen omdat ik weet wat ik spreek en het gezien heb.

Niet dat er iemand in de hemel zou kunnen opklimmen en daarvan vertellen: niemand weet de hemelse dingen dan wie uit de hemel afkomstig is, de zoon uit de mensen. En zoals Mozes de slang van koper ophief (die hij op Gods bevel gemaakt had, en die het enige middel wat om genezen te worden van de beten van de giftige slangen waarmee God Israël gestraft had), zo moet de zoon uit de mensen verhoogd worden, zodat ieder die in hem gelooft niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft.

Zoveel heeft God de wereld liefgehad, dat hij zijn enige zoon daarvoor gegeven heeft. Voor wie in hem gelooft is er behoud. Maar wie niet in hem gelooft is veroordeeld omdat hij de enige zoon van God niet geloofd heeft. Hierom is die veroordeling: dat het licht aan de wereld gegeven is, maar dat men de duisternis liever heeft gehad dan het licht.

Want ieder die hier een hekel aan heeft, haat dat licht omdat het zijn verkeerde daden laat zien. Maar wie het goede doet, komt naar dat licht, en dan blijkt dat zijn goede daden in God verricht zijn.

maandag 3 oktober 2011

Waarom is er iets en niet veeleer niets?

"Waarom is er iets en niet veeleer niets?" Heidegger stelde de vraag aan het eind van zijn inaugurele rede ("Was ist Metaphysik?") zonder 'm te beantwoorden: "Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr Nichts?". Toen ik verder zocht zag ik overal beweerd dat die vraag "oorspronkelijk" door Leibniz zou zijn gesteld, echter vaak zonder bronvermelding en bespreking van de contekst bij Leibniz. Uiteindelijk heb ik het gevonden in het essay "Principes de la Nature et de la Grace fondés en Raison", §7: "Pourquoi il y a plutôt quelque chose que rien?". De contekst: Leibniz stelt deze vraag aan de hand van het feit dat niets ontstaat zonder voldoende reden of oorzaak. Het antwoord van Leibniz: de dingen die 'contingent' bestaan (dat wil zeggen, dingen die ook anders hadden kunnen zijn) zullen niet het antwoord op die vraag geven; het antwoord kan alleen gevonden worden in iets wat niet 'contingent' maar 'noodzakelijk' bestaat, waarover dus geen verdere 'waarom'-vraag gesteld kan worden (omdat het een voldoende reden heeft dat geen verdere reden nodig heeft,) en die 'eerste reden' is God.

Het is duidelijk dat Leibniz deze vraag anders stelde als 'ie nu vaak gesteld wordt. Leibniz stelde de vraag vooral naar het waarom van de 'contingente dingen': waarom is de wereld zoals ze is, en niet anders? Hij gaat niet verder om de noodzakelijkheid van het bestaan van God te bewijzen. Of misschien zou hij zeggen dat het volgt uit het feit dat de wereld bestaat. Misschien bedoelde Leibniz de vraag als volgt: "Waarom is de zichtbare wereld zoals ze is, en waarom is er niet liever geen zichtbare wereld?" terwijl hij de vraag niet toepaste op de onzichtbare dingen en op God. Of anders ging Leibniz er van uit dat 'dat er geen verdere 'waarom'-vraag gesteld kan worden over God' iets is wat door iedereen zou worden ingezien.

Nu is dat niet (meer) zo vanzelfsprekend. Daarom wil ik met hulp van God een korte uiteenzetting geven daarover.

Wat doen we bij de vraag "Waarom x?"? We stellen die vraag dagelijks, en beantwoorden 'm met 'oorzaken' of 'redenen'. 'Oorzaken' als het om iets fysieks gaat: deze deuk in mijn auto is er omdat er iemand tegen aan reed. 'Redenen' als het terug komt op welbewuste handelingen van een mens: ik heb voor deze auto gekozen omdat ik de kleur mooi vond. Als we de 'waarom'-vraag gaan toepassen op God, zoeken we eigenlijk al dwaas. We zoeken naar oorzaken van God: alsof er iets zou zijn vóór God, alsof God niet eeuwig zou zijn, alsof er iets machtigers dan God zou zijn! Of we zoeken naar redenen voor God: alsof er iets zou zijn met meer wijsheid dan God! Maar dat de normale antwoorden onmogelijk zijn, wil niet zeggen dat onze vragen verdwijnen.

Er zijn andere voorbeelden van zulke dwaze vragen. Bijvoorbeeld de vraag: "Bestaan er geen andere werelden buiten God?" We stellen de vraag "Bestaan er geen andere x?" wel vaker: we gaan dan naar een ander voorkomen van datgene waarnaar we vragen zoeken op aarde (bijv. "Bestaan er geen andere exemplaren van deze diersoort?"), of in het heelal (bijv. "Bestaan er geen andere planeten in ons stelsel?"); hoe dan ook, we kunnen de vraag beantwoorden omdat ons ruimtelijk denken opgaat. Ons fysiek ruimtelijk begrenzend denken toepassen op God is dwaas: het is onze begrippen gebruiken op iets waarop ze niet toepasbaar hoeven te zijn.

Toch kunnen we er in de eenentwintigste eeuw moeilijk een voorstelling van maken dat God altijd zou bestaan. Ik denk dat dat vroeger gemakkelijker was. Maar ook de Grieken namen met het bestaan van hun goden geen genoegen: ze wilden eerder aannemen dat er twee oerkrachten van liefde en haat bestonden, of dat er oneindig veel elementen bestonden (waaruit de goden waren ontstaan). Dat brengt me bij twee mogelijkheden om om te gaan met deze vraag.

Het is voor ons mensen na de Verlichting en de Griekse wetenschap gemakkelijker aan te nemen dat er iets onpersoonlijks altijd heeft bestaan. Eeuwige ruwe stof of materie, of misschien zelfs rede, daar kunnen we ons gemakkelijker een voorstelling bij maken. Dus is de eerste mogelijkheid om te stellen dat God alleen een persoonlijke God is in relatie tot zijn schepping, door zijn openbaring. Ik denk dat veel christelijke filosofen geneigd zijn een godsbeeld op te werpen dat een onpersoonlijke oneindige rede inhoudt, of andere concepten zoals 'absolute wil', 'eerste oorzaak'.

De tweede mogelijkheid is er een die stelt dat de wetenschap en filosofie over de eerste beginselen van de wereld toch beperkter zijn dan we dachten (ze zijn niet toepasbaar op God): er heeft nooit iets onpersoonlijks bestaan. Misschien maakt dat het voorstellen van het eeuwig bestaan van God eenvoudiger. De ruwe materie die we ons altijd onpersoonlijk hebben voorgesteld is uiteindelijk maar relatief tot het bestaan van een persoonlijke God. De rechtvaardigheid en redelijkheid waar we op een onpersoonlijke manier over geredeneerd hebben zijn afkomstig uit het bestaan van een persoonlijke God die ons naar zijn beeld gemaakt heeft. Dat rekent meteen af met vragen zoals "Waarom is God goed?" of "Waarom is God rechtvaardig?": die vragen zijn namelijk altijd al relatief ten opzichte van de goede en rechtvaardige God.

Als er bij ons vragen zijn over God ontbreekt het ons aan kennis van God. Die kennis is te vinden bij Christus: "Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk" (tweede brief van de apostel Paulus aan de gemeente van Kolosse).

vrijdag 23 september 2011

Moeilijke dingen om te geloven

Omdat deze blog toch al geen onderwerpen mijdt die minder over filosofie dan over geloof gaan, heb ik besloten ook een keer specifiek over geloofszaken te schrijven — over de geloofszaken die soms niet worden begrepen.

Allereerst over de hel. Daarover is het eigenlijk te verschrikkelijk om te spreken. Alle levenden zullen er met afgrijzen van zijn vervuld, zegt de profeet Jesaja (hoofdstuk 66, laatste vers). De Heer heeft gezegd dat het een plaats van pijn en haat zal zijn. Als de hel wordt vergeleken met een vuur, betekent dat de hevigheid, de onblusbaarheid, en de onhoudbaarheid van die pijn en die haat. Hoe kan het dat God zo wil straffen? God wil zo niet straffen: want het is niet Gods wil dat we sterven, maar dat we leven. Het Evangelie is voor allen. Waarom is die straf dan zo groot? Dat de hel is zoals ze is, is niet een gevolg van dat God gezocht heeft naar de zwaarste straf. Het is het gevolg van de onmogelijkheid van het samengaan van het rijk van God en een schepsel dat een vijandige wil daartegen heeft en zal blijven hebben; want in de hel is geen bekering meer mogelijk.

Over bekering. Bekering is de verandering van de wil van de mens van vijandig tegen God naar instemmend met Gods wil. Waarom is niet iedereen die goed leeft bekeerd? Niemand leeft er goed (zie brief aan de Romeinen, hoofdstuk 3). Heel het leven van een mens die Gods Geest niet verandert is gericht tegen God, en daarmee direct of indirect op de vernieling van de medemens en de wereld. Zo verschrikkelijk is de christelijke boodschap, als ik het Evangelie verzwijg.

Over uitverkiezing. Hoe komt een mens tot bekering, zodat hij door Gods Geest veranderd wordt? Ik zal mijn antwoord op deze vraag eerst breder formuleren en dan verduidelijken. Misschien is het zo dat sommige mensen tot bekering komen doordat ze zich aan God en de Godsdienst onderwerpen; en dat de rest van de mensen die zich niet onderwerpt slechts door Gods genade ingrijpend uit hun oude leven kunnen worden gehaald. De schuld van degenen die zich niet aan God onderwerpen staat dan vast: ze hebben niet gewild. Het getuigenis van christenen van wie God het leven heeft veranderd is echter altijd dat ze onder de tweede categorie van mensen vallen: dat het niet hun wil was die hen bekeerde. Dat maakt God genade alleen maar groter. Maar omdat dat ook betekent dat de schuld van wie bekeerd is even groot was als degenen die niet bekeerd worden, betekent het ook dat God hen onverdiend heeft uitgekozen. Abraham was niet beter dan anderen, Izak was niet beter dan anderen, Jakob was niet beter dan anderen. Maar als dat zo is, waarom redt God dan niet iedereen? Wie God met ernst zoekt, zal behouden worden (zie bijvoorbeeld de profeet Jesaja, hoofdstuk 55). Wie kan God dan nog verwijten dat hij nalatig is geweest met zijn verlossing? Als God degenen die Hem niet zoeken straft, toont dat zijn rechtvaardigheid.

Over voorzienigheid. Voorzienigheid wil eigenlijk zeggen: de zorg die God heeft voor de wereld, bijvoorbeeld voor alle mensen (ook voor wie niet bekeerd is!), of voor de aarde. Maar theologen hebben er een veel complexere dogmatiek aan vastgemaakt, omdat ze vonden dat het een gebrek zou zijn als God de hele toekomst niet zou kennen ('voorzien'), of dat het een gebrek zou zijn als een van Gods voornemens ooit zou wijzigen, of dat het een gebrek zou zijn als God niet zelfs de wil van de mens zou kunnen bepalen. Laat ik hier voorzichtig over zijn: het zou kunnen dat God de toekomst voorziet, en dat daarom niet een van Gods voornemens ooit wijzigt; maar zo'n eeuwigheidsperspectief is voor ons niet makkelijk te begrijpen. Wat we wel geloven met betrekking tot de voorzienigheid is dat God almachtig is, dat God daarom de toekomst bepaalt en weet, en dat God niet aan de natuurwetten gebonden is, en zelfs de besluiten van mensen kan sturen (wat niet betekent dat hij de wil van de mens op het kwade zou richten; wat het richten van de wil op het goede betreft, zie bekering), en dat God doet wat hij beloofd heeft. Maar komen rampen ook van God? Ja. Ze zijn een gevolg van de vervloeking van de aarde na de zondeval. Maar dat God ook boven die rampen staat kan niet anders dan een troost zijn voor degenen die in God geloven; voor anderen kan het een middel zijn om de verschrikkelijke waarheid van het leven in te zien en zich te bekeren tot God.

Over God. "Nog nooit heeft iemand God gezien, maar de enige Zoon, zelf God, die rust aan het hart van de Vader, heeft hem doen kennen" (Evangelie van Johannes, hoofdstuk 1). Van wie tot God bekeerd is en gelooft, is het hart gericht op de openbaring en verlossing van Jezus Christus, Gods Zoon, de verlosser. Wie meer over hem wil weten, moet de Bijbel lezen: wij geloven dat van het begin (direct na de zondeval) tot het eind naar deze verlossing wordt verwezen. Daarom: neem en lees!

maandag 12 september 2011

Het proces

Van mijn broer kreeg ik het Verzameld werk van Franz Kafka (Joods-Duits schrijver, 1883-1924) cadeau (uitgeverij Querido, 1983). Het boek 'Het proces' dat na de dood van Franz Kafka is uitgegeven, is een van de bekendste; omdat de thema's van het boek me intrigeerden schrijf ik er nu wat over. Hierbij neem ik de stelregel van Joodse filosofie in de hand dat een interpretatie een synthese mag zijn tussen de bedoelingen van de auteur (van Franz Kafka) en van de lezer (van mij).

Ik denk dat er in het boek nogal wat thema's voorkomen die gerelateerd zijn aan onderwerpen uit de Bijbel (de Thora of ook uit het Nieuwe Testament).

  • Centraal in het boek staat 'de wet'. De hoofdpersoon Josef K. wordt op een dag gearresteerd zonder zich ergens van bewust te zijn, en zonder dat hem verteld wordt waaraan hij schuldig staat. Ik denk dat 'de wet' staat voor de boodschap van de Bijbel: er bestaat een God, er is een moraal die je verantwoordelijk maakt. Nu is de gedachte aan God en aan het bestaan van een moraal ons niet vreemd, maar ze breekt wel in ons gekoesterd ideaal van een autonome leefwereld.
  • Daarom kan de baan van Josef K. als 'bankbediende' symbool staan voor dat ideaal van een autonome leefwereld. Het is een wereldje vol eigenbelang, concurrentie met anderen, en handelingen die wat lijken te zijn maar uiteindelijk niets voorstellen. De gedachte aan de wet breekt daarop in: ze verwoest het geregelde leventje van K.
  • Tussen de wet en Josef K. zijn tal van medewerkers bij de 'kanselarijen': de personen die hem arresteren, degenen die hem het verhoor afnemen, de advocaat, ... Zij staan voor mensen die op een of andere manier een band met religie hebben of zeggen te hebben. Het is voor K. niet moeilijk een scène te maken in de kanselarijen (het is niet moeilijk fouten aan te wijzen binnen de christelijke traditie), maar het verandert helaas niet veel (met het verzet tegen een traditie is de kern van de zaak, de wet, niet verdwenen). In de beschrijving van de advocaat is het mogelijk een portret te zien van een bevaderende kerk, een hulpvaardige man die rapporten van het leven wil hebben (de biecht), en latijnse verzoekschriften (gebeden) schrijft, en er zelf ook nog eens van overtuigd lijkt te zijn dat hij het beste voor heeft maar ondertussen mensen aan zich knecht (zoals de figuur van koopman Block in 'Het proces'). Al deze mensen brengen K. niets dichter bij, maar eerder verder af.
  • De verschillende relaties met vrouwen van K. gedurende zijn proces zijn minderwaardig, hartstochtelijk, en leiden hem altijd af van zijn proces. Ze staan voor het volgen van hartstochten die niet in overeenstemming zijn met de levensovertuiging en die dus altijd verliezen zijn. Zoals het christelijk geloof hebben en tegelijk je niet aan de christelijke ethiek houden. De apostel Johannes zegt ervan in zijn eerste brief dat we liegen als we zeggen dat we niet zondigen, maar tegelijk dat we niet in het duister maar in het licht moeten wandelen. De enige die K. eerlijk behandelde, de kalme geestelijke in de kerk, schreeuwt hierover zelfs plotseling tegen K.: "Kun je dan geen twee stappen ver zien?" (p.165)

Er zijn nog tal van thema's die ik niet genoemd heb, maar die het verhaal wel compleet maken als beschrijving van de verhouding van een mens tot de wet en zijn mogelijke onderhandeling daarmee.

Een verschil met de christelijke traditie is mijns inziens dat Kafka in de toegang tot de wet vooral een rol toeschrijft voor de relatie tot de medemens. De figuur van de 'wachter' voor de wet, de mogelijke belemmering maar ook de onvermijdelijke maar niet per se negatieve confrontatie op de weg naar de wet, kan worden uitgelegd als de medemens, de 'ander' — zie Luc Anckaert en Roger Burggraeve, 'De rode huid van Adam', 2008. Hetzelfde met de verhouding van de procedure van de lagere rechtbank tot het vonnis:
"'Heb jij ook een vooroordeel tegen mij?' vroeg K. 'Ik heb geen vooroordeel tegen je,' zei de geestelijke. 'Het vonnis komt niet plotseling, de procedure gaat langzaam over in het vonnis.' 'Zo is het dus,' zei K. en boog het hoofd." (p.164)
In de beschrijving van de verhouding tot de wet lijkt geen verwijzing te zijn naar Christus als toegang tot de wet, of het moest zijn in de verwijzing naar de 'grote advocaten' (p.140) waarnaar K. helemaal van afgeleid wordt verder te zoeken door de omstandigheden.

Maar omdat 'Het proces' een dringende oproep blijft om zich niet af te laten leiden door de omstandigheden van het zoeken naar de wet, blijft het een ingrijpend boek.

zaterdag 10 september 2011

Tijdelijk en eeuwig brood

"En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Brood des levens; wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben." (Evangelie van Johannes, hoofdstuk 6)

Er is tijdelijk brood en eeuwig brood. Het lijkt erop dat als we hier genoeg te eten hebben, we ook minder honger naar het eeuwige brood hebben. Het is dwaas als ik me meer laat fascineren door het tijdelijke dan tijd te nemen voor het eeuwige. Een compleet leven moet zoeken naar de gift van allebei.

vrijdag 2 september 2011

Mooie lastige beestjes

Wanneer Augustinus in 'De stad van God' naar aanleiding van de engelen spreekt over de ordening van de natuur (deel II, boek 1, hoofdstuk 16), komt ook en passant ter sprake dat er ook lastige beestjes bestaan. Waar volgens Augustinus al het levende in de orde van de natuur staat boven het levenloze, zegt hij dat we toch ook een andere waardering kunnen hebben: liever brood in huis dan muizen, liever geld dan vlooien. Ik zou hier ook het voorbeeld van muggen aan toe willen voegen. Waarom die andere waardering? Omdat we dingen ook ordenen naar het nut voor ons.

Maar hoe gaan we in de praktijk met deze twee mogelijke waarderingen om? Wat is de ethiek? Dat er iets van ethiek meespeelt is wel duidelijk. Een voorbeeld: Augustinus zegt zelf dat de menselijke natuur, die toch meer waardigheid bezit, soms lager geschat wordt dan andere dingen: een paard meer waard dan een slaaf, edelstenen meer waard dan een slavin.

Ik denk dat voor een christen respect voor de schepping (en in het bijzonder de levende schepping) het overheersende gevoel moet zijn. Overigens hoeft dat uitgangspunt van respect voor de natuur helemaal niet in strijd te zijn met een evolutionistische overtuiging.

Uit dit uitgangspunt van respect voor de schepping volgen een heel aantal overwegingen. Een van de meest onwaardige dingen is het misbruiken van de machtspositie die de mens over dieren heeft om dieren te pesten of te doden. Dat houdt niet alleen geen rekening met de scheppingsorde, maar heeft ook nog eens geen nut. Maar daarnaast moeten we ook nogal beschaamd zijn over de manier waarop het houden van vee geoptimaliseerd is als een soort productieproces, zonder weinig te bekommeren over de waardigheid van het dier. Ik zeg niet dat boeren niet van hun dieren houden, maar ze houden zeker op dat punt geen rekening met de scheppingsorde.

Mag je sowieso dieren doden? In de Bijbel staat een expliciete toestemming om dieren te doden om te eten, na de zondvloed, aan Noach (Genesis, hoofdstuk 9). Maar mag je ook dieren doden omdat ze je nut belemmeren ('schadelijk' zijn)? Mag je een mug doden omdat die je uit je slaap houdt? Ik denk dat de scheppingsorde wel een ding daarover zegt: het is duidelijk dat ten eerste een insect een heel andere waarde van leven heeft dan een mens; ten tweede: dat een mens de machtspositie heeft om dat te doen. Maar, anderzijds, het gevoel van respect voor de natuur gaat tegen het gebruiken van die mogelijkheid in. Dat kan dus: een beest of beestje bewonderen en toch moeten doden (hoewel je die dood liever zou voorkomen). De vos die alle kippen een voor een doodt en meeneemt, doden, en toch die dood betreuren. Een mug doden en toch die dood een verspilling vinden.

Omdat er dus dieren bestaan die lastig zijn voor ons, heeft een christen reden om verdrietig te zijn over de huidige toestand van de schepping. Voor een christen is dat het teken van de vloek die over de aarde kwam door eigen schuld (Genesis, einde hoofdstuk 3).

vrijdag 19 augustus 2011

Een land ver weg

Mensen hebben de neiging om God zoveel mogelijk uit hun wereld te weren. Dat is niet pas met een 'secularisatie' het geval: het was al zo in de dagen van Noach of Lot, staat er in het evangelie van Lukas (einde van hoofdstuk 17):
En zoals het eraantoe ging in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon: ze aten, ze dronken, ze huwden, ze werden uitgehuwelijkt, tot aan de dag waarop Noach de ark binnenging en de vloed kwam die iedereen verzwolg. Of zoals het eraantoe ging in de dagen van Lot: ze aten, ze dronken, ze kochten, ze verkochten, ze plantten, ze bouwden; maar op de dag waarop Lot wegtrok uit Sodom, regende het vuur en zwavel uit de hemel en kwamen allen om. Zo zal het ook gaan op de dag waarop de Mensenzoon wordt geopenbaard.

Ik schreef al eerder: soms nemen bepaalde thema's ons leven als een verhaal in bezit. Maar daarbij gebeurt nog iets ergers: de gedachte aan God wordt als de gedachte aan een land dat ver weg is. We zien in onze dagelijkse handelingen onze afhankelijkheid van God niet meer, of zien in het lijden van de natuur de afstand tot God niet meer, of denken niet meer aan onze Schepper bij het zien van de overgebleven schoonheid van de natuur. Of als we dat al doen, hebben we nog grote moeite met het denken aan de hogere dingen: we zien geen verband meer tussen de duizenden sterren en de duizenden engelen in de hemel die God dienen, we denken niet meer aan de plaats en tijd die Jezus Christus op aarde als mens had, we zien in de grote gebeurtenissen op aarde geen tekenen meer van de toekomst van het rijk van God. We oogsten niet dankbaar vruchten meer van de aarde maar we besteden onze inkomsten uit aan mensen, die mensen weer aan de technische middelen: de aarde is hoogstens nog een weerbarstig instrument. We zien onszelf als heersers, het idee van het bestaan van God als een lastige inbreuk op toegeëigende grond: voor het erkennen van een almachtige God is geloof nodig. We zien de tien geboden van Gods wet meer als ideaal dan als absolute leefregel en gebod: we geven niet alleen weinig om het dienen van God, het niet ijdel gebruiken van Gods naam, het herdenken van de rust na de schepping (en van de opstanding van Christus) op de zevende dag; maar we geven daarmee ook weinig om onze medemens.

Omdat Jezus de wet in deze twee dingen samenvatte: het liefhebben van God met heel het hart en alle inspanning, en het liefhebben van onze naaste als onszelf, is het ook duidelijk waar het aan ontbreekt als al deze dingen soms verflauwen: aan liefde tot God en tot de ander. Gelukkig is er een evangelie van verlossing.

maandag 15 augustus 2011

Geloven in God en ambitie

Eerder heb ik al over vrije wil en determinisme geschreven. Een verwant onderwerp is hoe belangrijk de mens is in het heelal. Bepaalt de mens de toekomst van de aarde, of is die in God hand? Waar blijft menselijke verantwoordelijkheid en motivatie voor wereldverbeterende daden als er toch een God is die de toekomst bepaalt?

Allereerst stel ik dat God almachtig is, maar dat er geen sprake hoeft te zijn dat elke daad direct door God bepaald is. Dat moge alleen al duidelijk zijn bij overtreding tegen Gods wet:
"Wie in verleiding komt, moet niet beweren: ‘Die verleiding komt van God.’ Want God stelt niemand aan verleiding bloot, zoals hij zelf ook niet door iets slechts in verleiding kan worden gebracht. Iedereen komt in verleiding door zijn eigen begeerte, die hem lokt en meesleept. Is de begeerte bevrucht, dan baart ze zonde; en is de zonde volgroeid, dan brengt ze de dood voort." (brief van de apostel Jakobus, hoofdstuk 1)
Daartegenover staat dat God wel indirect de gever van al het goede is, en dat we dus niet hoeven op te scheppen over eigen kwaliteiten of daden, zoals de apostel Jakobus direct laat volgen:
"Geliefde broeders en zusters, vergis u niet: elke goede gave, elk volmaakt geschenk komt van boven, van de Vader van de hemellichten; bij hem is nooit enige verandering of verduistering waar te nemen."


Maar waar de God van de Bijbel indirect zowel goed geeft als kwaad toelaat, ligt de directe daad onder onze eigen verantwoordelijkheid. Maar iemand kan tegenwerpen: Is het niet frustrerend dat de toekomst door God bepaald wordt en niet door mij? Kan ik nooit verbetering veroorzaken met mijn eigen daden? De fout in deze redenering is dat de goede God niet gelijk kan worden gesteld met een noodlot zoals de Stoa bijvoorbeeld voor ogen hadden. Gods toekomst is niet het kwade maar het goede. Beter dan dat kunnen wij niet realiseren. Waar wij het goede doen en zoeken naar welke daden van ons het beste zijn voor onze medemens en de wereld om ons heen, zijn we een dienaar in het koninkrijk van God. Waar we dat niet doen, werken we bedoeling van God tegen. Niet dat al het menselijke tegenwerken de uiteindelijke toekomst ooit tegen zullen houden — God zal ooit een eind maken aan de menselijke geschiedenis. En ook daarom zeggen de Geest en de bruid tegen de toekomst van de Heer: "Kom!" (Openbaring, hoofdstuk 22)

zaterdag 9 juli 2011

Hoeveelheid

Een mens raakt gauw gewend aan zijn omstandigheden. Ik merk dat niet alleen een overgang van minder naar meer prikkels voor spanning zorgt, maar ook een overgang van meer naar minder. Aan het eind van mijn studie filosofie ben ik zoveel prikkels tot denken kwijt dat ik gespannen en gedesoriënteerd zoek naar meer. Na verblijf onder veel studiegenoten moet ik wennen aan alleen en met mijn familie zijn.

Ligt de zin van het leven in de hoeveelheid? Is het zo dat hoe minder mensen ik ontmoet, hoe minder zinvol mijn leven is, en andersom? Is het zo dat mijn leven zinvoller wordt als ik meer denk of meer schrijf? Ik merk dat als er een vermindering van dingen optreedt, dat het nodig voor me is te heroriënteren.

Ik ga hier niet zoveel over zeggen: het is echt niet zo dat er een mooi lijntje te trekken is tussen kwantiteit en kwaliteit in aspecten van het leven. Het perspectief is gewoon verkeerd: wat voor me vaststaat is dat het raar is om te tellen (hoeveel ontmoetingen, hoeveel boeken, hoeveel zin) en daaraan de zin van het leven te ontlenen. Hetzelfde geldt voor het vergelijken van levens: alsof de ene veel zin, de andere minder, en de derde weinig zin zou hebben, alsof zin een ladder zou zijn waarin je een trede hoger of lager kunt komen. Geluk is misschien kwantificeerbaar, relatieve begaafdheid is misschien kwantificeerbaar, resultaten zijn misschien kwantificeerbaar, maar de zin van het leven is volgens mij (volgens het christelijke wereldbeeld) totaal niet afhankelijk van die factoren. Waarschijnlijk komt die misvatting uit de hedendaagse neoliberale opvatting van de mens: maximale besteding van z'n 'resources' en constante meting van prestatie (zie Rudi Laermans, 'The Condition of Neoliberalism', in A Prior, 2009).

vrijdag 8 juli 2011

Over de wet voor gelijke behandeling

Vandaag weer een blogje over politiek, dit keer over de wet voor gelijke behandeling en de toepassing daarvan.

Gisteren betoogde prof. dr. Paul Zoontjens in het Reformatorisch Dagblad dat het oordeel van de CGB in de zaak van de christelijke basisschool die een leerkracht afwees op basis van bepaalde standpunten en leefwijze begrijpelijk was. Ik denk dat de argumentatie van de auteur daarvoor echter onjuist is.

Het is mooi mensen te beschermen tegen discriminatie op basis van levensovertuiging en levenswijze. Deze bescherming komt er op neer dat een bedrijf in onze samenleving in principe identiteitsloos is: er is geen norm waaraan alle werknemers zouden moeten voldoen naast de kwaliteiten voor hun functies. De enige uitzonderingen die er zijn, instellingen die dus wel een identiteit hebben, zijn -let op: volgens de wet uitgezonderd!- godsdienstige instellingen, politieke instellingen, en (nota bene) instellingen van het bijzonder onderwijs (zie Algemene wet gelijke behandeling, artikel 5, lid 2).

De uitzondering hier weer op is dat mensen niet afgewezen mogen worden om "het enkele feit". Instanties van "het enkele feit" die in de wet staan bij het bijzonder onderwijs zijn "politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat". Dat de identiteit van instellingen van bijzonder onderwijs zich niet mag beperken tot een ras, geslacht, nationaliteit, of hetero- of homoseksuele gerichtheid, of burgerlijke staat als gehuwd of ongehuwd vind ik nog wel acceptabel. Dat is het gelijkheidsbeginsel wat misschien zelfs ontstaan is uit de christelijke godsdienst; we zouden daar zelfs nog meer (zoals onderscheid rijk/arm) aan kunnen toevoegen: "Daarin is noch Jood noch Griek [ras of nationaliteit], daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw [geslacht]" (Paulus aan de Galaten, hoofdstuk 3, vers 28). Dat de identiteit van godsdienstig bijzonder onderwijs ook niet in een enkel feit van politieke identiteit ligt is ook duidelijk. Met de de wet lijkt er dus niet zoveel mis.

Wat er echter in de praktijk mis gaat is dat er in de Nederlandse maatschappij verschillende soorten van burgerlijke staat zijn bijgekomen die strijden met de christelijke identiteit die zich op de Bijbel baseert. Dat zijn het ongehuwd samenwonen en het homohuwelijk. Als het CGB dus zegt: wij accepteren niet dat men op grond van deze vormen van burgerlijke staat iemand afwijst, dan maakt het CGB in feite bijzonder onderwijs met die christelijke identiteit onmogelijk. Met andere woorden: het CGB zegt: deze christelijke identiteit (die ongehuwd samenwonen en homohuwelijk afkeurt) heeft geen bestaansrecht meer. Weet het CGB niet dat nog steeds zo'n veertig procent van Nederland min of meer die christelijke identiteit heeft? (Het Rooms-katholieke standpunt is ook tegen samenwonen, zie de toespraak van paus Benedictus XVI op 5 juni.)

Het motief van het CGB is misschien een lesje emancipatie te geven? Het kan toch onmogelijk juist zijn dat het groot aantal mensen dat ondanks nieuwe debatten en politieke veranderingen blijft vasthouden aan deze normen verplicht wordt om die identiteit op te geven.

Mijn conclusie is: het CGB moet de wet leren lezen naar z'n bedoeling. Als het dat niet doet omdat het de genoemde christelijke identiteit niet wil accepteren, hoop ik dat haar ogen ooit toch open gaan voor de wonderlijke juistheid van Gods wet.

maandag 27 juni 2011

Conservatisme en immanente kritiek

Ik vatte politiek met betrekking tot multiculturalisme samen in immanente kritiek, conservatisme, en wederzijds respect. Over wederzijds respect heb ik al iets uitgewijd over de christelijke aspecten daarvan, over de andere twee zal ik het nu hebben in christelijk perspectief.

Conservatisme lijkt allereerst moeilijk samen te gaan met de geweldige verandering die het christendom in de cultuur van de hele wereld heeft gemaakt. Was het verplichten van de staatsgodsdienst van de Romeinen niet ook een soort conservatisme? En verder, ook binnen het christendom: was de ambitie van keizer Karel V om zijn hele rijk Rooms te houden niet een conservatisme? Waren de prediking en de daden van Jezus niet een progressief anti-conservatisme?

Bij de prediking en daden van Jezus was er echter allereerst sprake van immanente kritiek: Jezus sprak de farizeeën en wetgeleerden aan met de woorden van de wet. In die zin was er dus sprake van conservatisme, dat er teruggegrepen werd op de waarde van de wet.

Bij de andere twee voorbeelden (van de Romeinse staatsgodsdienst en van keizer Karel V) is er ook zeker sprake van kritiek die zich uit in de taal van die cultuur (vroege christenen schreven filosofische verdedigingen, en de reformatoren beriepen zich niet alleen op de Bijbel, maar ook op kerkvaders), maar daarnaast ook zeker een verandering van waarden die anti-conservatief was.

Hoe kan een christen dus nu conservatisme bepleiten als dat conservatisme vroeger hem de toegang tot de maatschappij verbood? Mijn intuïtie is om te zeggen: omdat de Romeinse staatsgodsdienst en de politiek van keizer Karel V tegen de godsdienstvrijheid inging. Maar, dat is bedelen om de vraag: gaat een hedendaags conservatisme dan niet tegen een zekere godsdienstvrijheid in?

Eigenlijk is dat wel zo: we zijn bijvoorbeeld voor een verandering van de Romeinse ideeën over de positie van de vrouw als ondergeschikt aan de man of van de slaaf als ondergeschikt aan de meester naar de christelijke ideeën over de positie van de vrouw als gelijkwaardig aan de man of van de dienaar als gelijkwaardig aan de meester, maar we zijn tegen een verandering terug... We zouden in onze cultuur geen revolutie naar slavernij meer toestaan.
We zouden nog kunnen aanvoeren: "Maar nu we terugzien, kunnen we zien dat de afschaffing van slavernij een verworvenheid is die we niet meer moeten verliezen. Conservatisme gaat over behoud van verworvenheden". Maar dan: hoe beoordelen we wat een verworvenheid is? Waar liberalen bijvoorbeeld euthanasie als een verworvenheid beschouwen, zijn christenen het daar meestal niet mee eens. Wat verworvenheden zijn is cultuurafhankelijk, dus hoe kan conservatisme anders zijn dan cultuurafhankelijk?

Puur conservatisme (totaal behoud van de cultuur) kan dus nooit een christelijk standpunt zijn; het zou een totale cultuuronverschilligheid vergen om een puur conservatief standpunt in te nemen. Een (cultuuronafhankelijk) conservatisme kan echter wel bestaan in gematigde vorm. Dan gaat het meer om een zoveel mogelijk behouden van bestaande structuren en waarden, het aannemen van de taal van de bestaande cultuur, een anti-revolutionaire houding. Dat anti-revolutionaire moet dan niet veroorzaakt zijn door een wilszwakte om problemen aan te pakken met daden, maar door een waarneming dat een revolutie van weinig respect voor de bestaande cultuur zou getuigen en een eigen negatieve consequentie zou kunnen creëren die even groot is als de negativiteit van het probleem.

Maar zelfs dat conservatisme moet worden gerelativeerd: in de praktijk is het altijd een combinatie van conservatisme met een beetje revolutie.

zaterdag 25 juni 2011

Veelkleurige politiek

Ik schreef pas tegen een christelijk nationalisme. Laat ik het nu aanvullen met een uiteenzetting over hoe een land dan wel gedeelde wetten kan vormen.

De problematiek is duidelijk. Als culturen niet overeenstemmen over wat geweld is (denk aan bloedwraak), kan daar geen gedeelde wet over zijn. Als culturen niet overeenstemmen over wat seksueel toegestaan is (denk aan pedofilie), kan daar geen gedeelde wet over zijn. Enzovoort.

Het is geen optie om zomaar met een democratische meerderheid een wet vast te stellen waar iedereen zich dan aan moet houden. Zo werkt cultuur niet: er moet altijd rekening worden gehouden met het geheel van overtuigingen van de cultuur van de ander. Dat is wat de rechtsvorming ook altijd doet, hoewel het daar de ene keer minder in slaagt dan andere keren.

De vaststelling van wetten in een multiculturele samenleving hangt af van morele oordelen. Die morele oordelen lijken in veel gevallen overeen te komen, bijvoorbeeld met een verbod op stelen, een verbod op geweld, en morele taboes; maar er zijn toch soms speciale oordelen voor uitgezonderde situaties. Theoretisch zou men zelfs niets van dat alles hoeven te delen. Hoe is het mogelijk een beroep te doen op het gedeelde morele oordeel en zo gedeelde wetten te krijgen?
  1. Ten eerste, door immanente kritiek op de opvattingen van mensen. Dat wil zeggen: kijken of de cultuur z'n eigen beloften wel nakomt (vergelijk de maatschappijkritiek van Horkheimer). Mensen kunnen heel gemakkelijk inconsistent met waarden omgaan, en morele waarden negeren om een bepaalde situatie. Kritiek in een multiculturele samenleving kan in eerste instantie niet van een vast punt komen (want wat is dan het vaste punt?) maar moet culturen herinneren aan hun eigen waarden en de consistente toepassing daarvan. Men kan ook wijzen op de contingentie van bepaalde culturele waarden: op mogelijk alternatieve normen die nog steeds binnen de cultuur passen.
  2. Ten tweede, door culturen te weren die opeens willen afwijken van de tot nu toe gedeelde norm: door conservatisme. Dat wil dus zeggen: behouden wat we al delen. Er kan een beroep worden gedaan op de leeftijd van een traditie: een club mensen die graag een norm overboord wil werpen en dat daarom een 'culturele waarde' noemt, heeft geen recht van spreken. Let op: dit is dus geen conservatisme dat uit een puurheidsideaal van nationalisme komt, maar uit een bewaking van gedeelde waarden voor de mogelijkheid van samenleving. [Noot: ik bepleit hier een heel gematigd conservatisme, zie mijn nieuwe bericht daarover.]
  3. Ten derde, door wederzijds respect: jij moet rekening houden met wat de ander belangrijk vindt, de ander moet rekening houden met wat in jouw belang is. Een voorbeeld is het maken van afspraken over het aantal religieuze feestdagen. Maar, kan iemand tegenwerpen, kan een gelovige iemand met een andere godsdienst respecteren, als hij die godsdienst als slecht beschouwt? Is respect bijvoorbeeld een christelijke waarde? Toch wel. Respect wil zeggen: de ander ontzien, hem de nood van verdediging onthouden.


Nog iets over de laatste notie van ontzien voor een christen. De cultuur is de achtergrond van een mens, en als het een niet-christelijke cultuur is, is er niets minder dan Gods Geest nodig om daaruit te bevrijden en te brengen tot Christus. Vergelijk de woorden van de apostel Paulus aan de Romeinen (hoofdstuk 11, waar het over de Joden gaat): "Zoals u God eens ongehoorzaam was [...], zo zijn zij nu ongehoorzaam om door de barmhartigheid die u ondervonden hebt, ook zelf barmhartigheid te ondervinden. Want God heeft ieder mens uitgeleverd aan de ongehoorzaamheid, opdat hij voor ieder mens barmhartig kan zijn". Als God anders-gelovigen barmhartig is, zouden wij dat dan niet zijn? Zelfs al zouden anderen geen respect opbrengen voor christenen (wat in onze maatschappij gelukkig grotendeels niet het geval is), dan nog is het een plicht voor een christen om dat respect wel te geven en geen geweld te beantwoorden met geweld.

Deze drie punten, immanente kritiek, conservatisme en wederzijds respect spelen precies in op drie eigenschappen van cultuur en moraal: de gedeeltelijke contingentie (d.w.z. sommige normen zijn niet noodzakelijk), de historiciteit (d.w.z. het kan variëren in tijd), en de niet-universaliteit (d.w.z. er zijn mensen met andere overtuigingen). Ze zijn bedoeld om terug te keren naar wat gedeeld is in morele waarden, en om de juiste houding tot de medemens te leren.

vrijdag 24 juni 2011

Het verhaal vs. het leven

Doorgaans heeft het nadenken over levens van anderen, of over fictieve verhalen, het volgende nadeel: dat een ander levensverhaal meestal de actualiteit en de onbeslotenheid van je eigen leven verzwijgt. Met actualiteit bedoel ik: dat je nu kunt en moet handelen. Het begrip onbeslotenheid heb ik eerder geïntroduceerd.

Ik zeg 'meestal verzwijgt', want dat hoeft natuurlijk niet altijd. Maar meestal is een fictief verhaal een 'plot', een aaneenschakeling van gebeurtenissen die één bepaald iets wil duidelijk maken. Een beschrijving van een ander leven selecteert óók meestal gericht met een bedoeling. Het zijn dan vertelde ideeën, niet onbepaald maar bepaald, niet actueel maar universeel of gewoon anders. Er zijn natuurlijk ook andere voorbeelden; het kan zijn dat een verhaal een duidelijke levenshouding laat zien die je in staat stelt de afstand tot het verhaal te overbruggen en een directe verbinding te maken met het eigen actuele en onbepaalde leven. Ik denk bijvoorbeeld aan de verhalen in de Bijbel. Maar teksten die dat doen zijn confronterend, terwijl teksten die dat niet doen een soort vluchtmogelijkheid geven, een afstand die bijvoorbeeld bewondering of afschuw van iets anders mogelijk maakt. Een zelfde afstand is mogelijk bij het bewonderen van de natuur, maar die is toch vaak minder geestelijk en meer verbonden met een fysieke en actuele verbondenheid.

Is deze 'vlucht' in of verberging van de actualiteit en onbeslotenheid verkeerd? Altijd verkeerd, of alleen verkeerd als het een totale en aanhoudende houding wordt?

Volgens mij is vanuit een christelijke levensbeschouwing het laatste in ieder geval waar. Als je eigen leven niet meer in z'n actualiteit en onbepaaldheid beleefd wordt, wordt de mogelijkheid van het einde van het leven en de toekomst van Gods Koninkrijk niet meer beleefd. Hoe kan iemand die als 'buitenstaander' of toeschouwer leeft bezorgd zijn om zijn eigen ziel en leven en zoeken naar verlossing die persoonlijk is? Vooral bij de toename van mogelijkheden om andere verhalen te lezen of te zien (door de massamedia, het internet (surfen, Facebook), enz.) is het gemakkelijk om de actualiteit en onbeslotenheid van het leven vaker en vaker te vergeten.

Maar of die 'vlucht' of verberging altijd verkeerd is, vind ik een moeilijke vraag. Opvallend is dat Gods woord, de teksten van de Bijbel, niet zomaar een vlucht toelaat of iets van het leven verbergt. Het kunnen laten liggen van de actualiteit en onbepaaldheid van het leven is in ieder geval afhankelijk van geloof in God. Want zonder verlossing en geloof is het onmogelijk God welgevallig te zijn (zie de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 11). Uiteindelijk gaat het hierom: dat men alle dingen met het zicht op God liefheeft, zoals Augustinus schrijft. Het lijkt echter dat men snel afgeleid is van het hoogste goed en gemakkelijk zich verliest in de beschouwing van wat voor ogen is. Dat lijkt me wat de Bijbel een 'verduisterd verstand' noemt: we hebben het licht van Gods Geest nodig om te kunnen zien.

woensdag 22 juni 2011

Tegen een christelijk nationalisme

Over de multiculturele samenleving wordt al heel lang gedebatteerd. Toch ben ik een beetje geschrokken van de brief van minister Donner bij de integratienota. Hoewel er positieve punten van de integratienota te noemen zijn, zoals het zorgen voor beheersing van een gemeenschappelijke taal, het Nederlands, denk ik dat ik het met de algemene boodschap niet eens ben. In het debat over multiculturalisme mis ik een duidelijke christelijke visie.

De christelijke houding lijkt dubbelzinnig te zijn omdat twee dingen met elkaar worden vermengd: de houding tot de godsdienst van anderen en de ontmoeting met anderen in de 'publieke ruimte'. Ik denk dat christenen bijvoorbeeld in het debat over hoofddoekjes een ander geluid hadden laten horen als dat hoofddoekje een teken was geweest van de christelijke godsdienst.

Er is een eerste radicale opvatting van christelijke politiek mogelijk. Dat is dat zodra het christendom de meerderheid zal behalen in de politiek, de andere godsdiensten min of meer uitgeroeid moeten worden (niet de mensen, maar wel de godsdiensten en hun symbolen) (met een verwijzing naar artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis). In het verleden heeft dat bijvoorbeeld praktisch vorm gekregen bij de reformatie: Rooms-katholieke scholen werden gesloten (Rooms-katholieke onderwijzers werden uit hun beroep gezet), Rooms-katholieke kerken moesten sluiten of kregen hoogstens buiten de stad nog plaats. De vraag is of dat, zelfs in het licht van de heftige confrontatie van de reformatie met de gewelddadige macht uit Rome, de juiste houding was tegenover de ontmoeting met mensen van andere overtuigingen en gewoontes.

Deze radicale opvatting is in de praktijk wat naar de achtergrond verschoven, maar lijkt op de achtergrond nog wel eens als sluimerende overtuiging te functioneren. In het beginselprogramma van de SGP artikel een en vier heeft het nog steeds een plaats. De radicale opvatting lijkt echter ook soms vervangen door een gematigdere, die beroep doet op een onderscheid tussen private en publieke ruimte. De publieke ruimte is dan de plaats waar het mensen van andere godsdiensten moeilijk gemaakt kan worden door een verbod op hoofddoekjes of andere religieuze tekens. Die gematigde opvatting komt dicht in de buurt van de seculiere liberale opvatting, echter, met dit verschil dat het deze gematigde opvatting in tegenstelling tot de seculiere nog steeds te doen is om een onderscheid van de christelijke godsdienst met de andere godsdiensten. Dat kan betekenen dat we hier te maken hebben met een tijdelijke harmonie: nu lijkt die 'gematigde' christelijke opvatting van politiek nog redelijk harmonieus met de seculiere, maar daarom kan de seculiere opvatting ook steeds meer z'n gang gaan.

Deze beide opvattingen van christelijke politiek, de radicale en de gematigde, hebben een bepaalde vooronderstelling over 'wat van ons is'. Ze gaan samen met een bepaalde opvatting van een Nederlandse natie (nationalisme) en een romantisering daarvan: de geschiedenis van Nederland en de reformatie, enzovoort. Dit nationalisme gaat ook gemakkelijk samen met racisme, een wantrouwen tegenover degene die van buiten Nederland komt. Het is de vraag of deze houding ten opzichte van anderen niet een van de grootste oorzaken is van mislukte integratie. Alleen met een toeëigening van Nederland aan 'ons' is het mogelijk te denken aan een weren van andere godsdiensten uit 'ons Nederland', of van tekens van andere godsdiensten uit de publieke ruimte van 'ons Nederland'. (In het verband met dit perspectief op de publieke ruimte en identiteit is ook de visie van de hoogleraar filosofie Rudi Visker (2005: Vreemd gaan en vreemd blijven - Filosofie van de multiculturaliteit, 2008: Lof der zichtbaarheid) op het toeëigenen van identiteit en het toelaten van symbolen in de publieke ruimte interessant.)

Ik betwijfel of dat een christelijke houding is. Ik vraag me af of het Gods wil zou zijn dat we Rooms-katholieke kerken en islamitische moskeeën meteen zouden sluiten zodra Rooms-katholieken en islamieten minderheden zouden gaan vormen. Ik lees in het Oude Testament bijvoorbeeld niet dat het goed was om heidense tempels buiten Israël te verwoesten. In de profetische voorzeggingen van het Nieuwe Testament of in de Evangeliën en brieven lees ik naast het bevel van prediking niet dat het de taak is van de mens de andere godsdiensten of afgoden van alle creaturen te verwoesten. Wel dat Gods waarheid uiteindelijk boven alle leugen verheven zal worden, maar dat is Gods werk, niet het werk van een christelijke regering. Als ik me in deze lezing van de Bijbel vergis, heb ik graag dat iemand me daarop tegenspreekt met voorbeelden. Bínnen de kerk is het wel een taak elke dwaling de deur te wijzen. Maar de houding ten opzichte van de ander buiten de kerk is een verkondigende houding, niet een inlijvende en vervolgens sanctionerende houding. Let wel, een verkondigende houding dus: niet een waan van neutraliteit ten opzichte van de opvattingen en gebruiken van de ander.

Geen enkele orthodoxe christen zal blij zijn met de bouw van een moskee naast een kerk (ook ik niet). Maar ik pleit voor een verandering van de krampachtige houding in de politiek die de andere medebewoner van Nederland vooral als bedreigend ziet voor iets wat nooit helemaal van ons is geweest: de Nederlandse identiteit. Want de identiteit van de christen ligt in zijn lidmaatschap van de echte christelijke gemeente. Het is de taak van de overheid het zwaard te hanteren en ruimte te maken voor goede instituties, en óók voor een christelijke overheid om de verkondiging van Gods Evangelie te bevorderen, maar niet om een vaste identiteit te bepalen en te expliciteren – dat kan namelijk niet.

maandag 20 juni 2011

Zoeken naar leven

In 'Sein und Zeit' beschrijft de Duitse filosoof Martin Heidegger hoe een 'eigenlijk' 'heel-zijn' van het menselijk leven mogelijk is door de verhouding tot de dood. Laat ik een christelijke variant op Heideggers idee van de dood geven in de zoektocht naar wat leven eigenlijk betekent. Heidegger stelt terecht dat de dood oereigen, betrekkingloos (anderen kunnen het niet afnemen), onoverschrijdbaar, wel zeker, maar onbepaald wanneer is. De onoverschrijdbaarheid moet volgens Heidegger onder ogen gezien kunnen worden door alles wat in ons leven komt als mogelijkheid en niet als al in bezit te beschouwen: daardoor geeft de onoverschrijdbaarheid een eigenlijk kunnen-zijn, een 'vrij zijn voor de dood'. De onbepaaldheid wanneer wordt volgens Heidegger onder ogen gezien door de angst, waarvoor men 'de moed moet opbrengen' om het niets, de begrenzing van het bestaan, onder ogen te zien.

Als christen geloof ik dat de gedachte "dat het bestaan door niets wordt begrensd" veranderd kan worden. In plaats van een vooruitlopen op de dood is het leven van een christen een vooruitlopen op Gods Koninkrijk; in plaats van de angst komt de hoop.

Maar dat de dood nog steeds vrees kan opwekken komt door nog andere eigenschappen.
  1. Ten eerste: de dood is onbekend (nog nooit ervaren). Het leven is ook wel min of meer onbekend, maar er zijn altijd bekende elementen. Een totaal onbekend leven zou afschuwelijker zijn dan de dood.
  2. Ten tweede: de dood laat het leven niet heel. Heidegger zegt wel dat het leven zich geen dingen moet toe-eigenen en alles als mogelijk moet laten, maar dat is simpelweg niet hoe leven is en ook niet hoe leven op z'n mooist is. Liefde is niet iets wat simpel bestaat in mogelijkheid, maar in het smeden van een band. De dood is een straf voor de mens.
Een christen kan echter troost vinden iets hogers te zien wat het leven omvat: dat het doel van ons leven voor God is, en ons persoonlijke leven er in dat licht niets meer toe doet.

Wat dat laatste betreft kunnen we dat ook als eigenschap van het leven beschrijven: de onbeslotenheid van het leven. Er is geen mooi einde, geen 'happy end' in ons leven: we moeten altijd weer verder leven. Er is geen levensdoel dat als we het bereikt hebben zegt: het is genoeg, dit is geluk, er is niets waar we 'voor kunnen leven'. Wel kunnen we gelovig vertrouwen op God dat Hij ons leven kan zegenen, en kan bepalen; en dat er gaven van God zijn om van te genieten.

Maar het 'happily ever after' van sprookjes is dus een retorische truc, want het leven is onbesloten: in werkelijkheid kan er nooit zoiets bestaan. Of liever, het is een heimwee naar geluk waarvan een christen gelooft dat we dat alleen van God kunnen ontvangen. Hoe kun je van eeuwig geluk verzekerd zijn? Als de Eeuwige God dat belooft. In de Bijbel wordt de metafoor gebruikt van een rivier met zuiver helder water dat altijd blijft stromen, en van een boom die iedere maand zijn vrucht geeft, en genezend is (Openbaringen, hoofdstuk 22).

Sommige mensen zouden kunnen denken dat een leven met hoop afbreuk doet aan het leven zelf. Tegengeworpen kan worden dat leven zonder hoop nog meer afbreuk kan doen aan het leven, en dat de christelijke hoop niet samen kan (of mag) gaan met slecht leven.

vrijdag 17 juni 2011

Slavenmoraal

Hoe komt het dat stomme spelletjes soms zo verslavend zijn? Is er niet een goede bezigheid mogelijk die verslavend is?

Het antwoord is simpel: nee, want mensen zijn niet bedoeld om slaven te zijn.

Die uitspraak is teleologisch (het spreekt een doel uit) en normatief. Hetzelfde was wat Kant bedoelde met zijn formulering van de categorische imperatief: dat mensen nooit alleen middel, maar altijd ook doel op zich zijn.

Respectvol met de natuur omgaan stelt ook de vraag naar de mogelijkheden om de natuur alleen als middel te zien. Uit de natuur spreekt iets (anders dan bij techniek) dat het 'niet van ons' is: wij hebben het niet gemaakt, en zoals het bestaat heeft het iets bewonderenswaardigs (hoewel soms achter een sluier van geweld tegen de nietige mens). We mogen de vruchten ervan plukken, maar niet de plant vernietigen. We mogen de aarde bebouwen, maar moeten die ook bewaren (Genesis, hoofdstuk 2, vers 15). Het is daarom niet mogelijk de natuur alleen als middel te zien (vergelijk de opvatting van Peter Singer over dieren).

Maar terug naar de mens. Ik stelde dus al dat mensen niet bedoeld zijn om slaven te zijn, maar bestemd zijn om vrij te zijn, net als de natuur. Het lastige is dat de mens het moeilijk vindt om vrij te zijn.

Vanuit een christelijke visie komt dat doordat hij zijn oriëntatie en betekenis uit God is verloren. Want alleen oriëntatie op God geeft de volle vrijheid van de mens plaats: God omvat immers wat mens-zijn betekent, omdat God de mens gemaakt heeft.

Een zoektocht naar de vrijheid van de mens kan mijns inziens op niets anders uitkomen. Nietsche zocht ook vrijheid, maar heeft zich mijns inziens met zijn idee van 'slavenmoraal' van de christelijke godsdienst heel erg vergist.

In de praktijk is vrij blijven voor de mogelijkheden van de mens heel moeilijk. Het is heel makkelijk om je te laten reguleren door dingen die maar een deel van de menselijke 'potentie' uitmaken. 'Wakker blijven' en bidden, is de raad van Jezus (Evangelie naar Matteüs, hoofdstuk 25).

woensdag 15 juni 2011

Iets nieuws & m'n scriptie

Ik beschouw mezelf als creatief: dat wil zeggen, heb soms een onweerstaanbare neiging om iets nieuws te maken. In de filosofie wordt originaliteit als merites gezien. Als je niets nieuws zegt maar alleen bestaande filosofie interpreteert, word je niet beroemd. Veel filosofen beginnen hun boek ook met een samenvatting van alle voorgaande filosofen: wat hebben zij gezegd, en waarom voegt het mijne iets toe (soms met een neiging al het voorgaande als waardeloos af te doen). Net alsof de eis van toegevoegde waarde precies zoals bij wetenschap bestaat in het ontdekken of beschrijven van iets nieuws.

Zo vermeldt ook Lukas als hij van het bezoek van Paulus aan Athene schrijft: "Die van Athene nu allen, en de vreemdelingen, die zich daar onthielden, besteedden hun tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen" (Handelingen van de apostelen, hoofdstuk 17).

Iets nieuws willen zeggen is de neiging om iets toe te willen voegen aan het bestaande, met het gedachte dat de mens anders betekenisloos blijft. Ik denk dat die gedachte genuanceerd moet worden. Ieder mens voegt al onherroepelijk iets toe aan de wereld door te leven. Een mens wordt nooit gelijk aan datgene wat hij maakt of produceert (vergelijk ook Heidegger, die dat het alledaagse 'vervallen' noemt, het verliezen van zichzelf, de eigen zijnsmogelijkheden, in de omringende wereld).

Ik denk dat het beter is als het filosofie te doen is om gewoon de waarheid te spreken, ongeacht of die nieuw is of niet. Maar, zou iemand kunnen tegenwerpen, is dat niet al een te stellige uitspraak, omdat alle filosofie waarheid bevat maar slechts verschilt in perspectief? Ik ben het ermee eens dat als je filosofische waarheden gaat verzamelen, je veel verschillende perspectieven zult bezoeken; maar ik ben er ook van overtuigd dat er dan nog verschil blijft tussen ware en onware of vervormende, verbergende uitspraken. Misschien is dat een mooie inleiding op mijn bachelorscriptie voor mijn studie filosofie over waarheid.

donderdag 9 juni 2011

Wat is de mens?

Bij wijsgerige antropologie (mensleer) is de vraag altijd: als we een bepaalde beschrijving van de mens hebben gebaseerd op zijn functioneringen en gevoel, hoe realistisch zijn die onderscheidingen dan? Is seksualiteit een 'drift' of slechts het aangetrokken zijn tot bepaalde handelingen, of tot een bepaald object? Is aangetrokken zijn tot bijvoorbeeld de handelingen van het verstand, het denken, dus filosofie, ook een 'drift'?

Psychoanalytici lijken in ieder geval de neiging te hebben over klasses van handelingen waartoe de mens zich aangetrokken of afgestoten kan voelen te abstraheren en voor die aangetrokkenheid of afstoting één term te verzinnen, bijvoorbeeld 'de drift' of 'de walging'. Dat lijkt samen te gaan met een naturalistisch ideaal: het is shockerend maar terecht om de mens zonder iets te verliezen te reduceren tot maar een of twee factoren. (De mens beschrijven in twee factoren is altijd mogelijk door abstractie. Maar de vraag is: is er sprake van abstractie (die dingen weglaat) of van realiteit (er is niets meer).) Het is de vraag of dat waar is: ik reken het degraderen van de mens in zijn natuur in ieder geval niet als verdienste, omdat ik geloof dat de mens een kunstwerk van God is.

De psychoanalytiek kunnen we beter opvatten als een existentiële beschrijving van de menselijke conditie (dus wijsgerige antropologie!) dan als wetenschap. Dit argumenteert ook Paul Moyaert, hoogleraar wijsgerige antropologie aan de universiteit van Leuven. De psychoanalytiek is, tot haar nadeel, soms juist als empirische theorie opgevat: bij de psychogenese: de beschrijving van het ontstaan van psychische ziektes, en bij de ontwikkelingspsychologie: de beschrijving van de ontwikkeling van de mens in stadia, waarbij de volwassen mens de norm is waar ieder mens 'van natuur' naar moet ontwikkelen. De psychoanalytiek van Freud leert ons als existentiële beschrijving het volgende:
  • Over genot: de mens is een spanningsveld van krachten, en genot is als de spanning daarvan afgevoerd kan worden;
  • Over symbolen: de mens is in staat met symbolen dingen samen te binden (letterlijke betekenis van symboliseren), tegen uiteenwerpende (letterlijk 'diabolische') gebeurtenissen die de mens isoleren;
  • Over o.a. seksualiteit: seksualiteit (wat m.i. ook op sommige andere verhoudingen van de mens toegepast zou kunnen worden) is ontologisch verwarrend, omdat lust en het goede niet samenvallen; omdat er geen voorgegeven object is waartoe het van natuur beperkt is; omdat de seksuele identiteit (man- of vrouw-zijn) al existentiële vragen kan oproepen; omdat de seksuele verhouding zich niet duidelijk laat afbakenen (waar begint en waar eindigt het?); omdat er een aantrekkingskracht is van het verbodene;
  • Over identiteit: dat een mens nooit te reduceren is tot de gemeenschap.
Deze constateringen van Freud spreken me erg aan. De manier waarop ik de voorgaande dingen heb beschreven is niet per se gebonden aan het mensbeeld van Freud (die het heeft over de 'seksuele driften' als veelbepalende factor in de mens).

Wat mij het diepste treft in de menselijke conditie is het verval, de mogelijkheid van het morele kwaad dat de dieren overtreft. Ik geloof dat wat de apostel Paulus in de Romeinenbrief (hoofdstuk 1) schrijft op alle mensen (ook gelovige, als ze hun eigen wereld op sommige momenten wel best vinden) van toepassing is: "Omdat ze het beneden hun waardigheid achtten God te erkennen, heeft God hen overgeleverd aan hun eigen onbetrouwbaarheid en doen ze wat verwerpelijk is."

dinsdag 7 juni 2011

Mooie woorden als medicijn voor de ziel

Ik heb een hekel aan retoriek. Aha, zult u zeggen, maar je bedient jezelf er ook mooi van! Dus een goede vraag: wat is retoriek?

De verhouding tussen filosofie en retoriek is een klassieker. Volgens de retoriek van Plato waren sofisten onwaarachtig omdat ze met hun retoriek niet op zoek waren naar een waarheid (het was een staaltje kunde om een stelling eerst te verdedigen en dan te weerleggen). In de dialoog Phaedrus komt naar voren dat retorica is voor de ziel wat geneeskunde voor het lichaam is. Er is wel scherpe kritiek op orators die daar trucjes op denken toe te passen. Het spreken van ware woorden vergelijkt Plato dan met het zorgvuldig zaaien van zaad wat tot een goede plant kan uitgroeien. (Daarbij geeft hij de voorkeur aan het gesproken woord, want het geschreven woord 'mist een vader' om het te verdedigen. Gelukkig hebben de sociale media dit probleem enigszins verholpen door reacties mogelijk te maken – maar ik ben bang dat het geschreven woord het lezen en de reactie daarop ook selectiever kan maken dan bij een echt gesprek waarin geluisterd wordt.)

Ik vind retoriek mooi als het een medicijn voor de ziel zou kunnen zijn, maar ben toch dubbel gestemd: retoriek kan namelijk ook jezelf of anderen bedriegen door met mooie woorden de aandacht van de inhoud af te leiden. Ik kan het begrijpen dat sommige mensen al argwaan krijgen als ze een esthetisch perfecte zin lezen (tenzij de inhoud daarvan meteen herkend wordt). Ikzelf ben ook zo'n kritisch lezer. Er zijn maar enkele schrijvers (zoals Augustinus) bij wie ik me aan hun retorica min of meer durf toe te vertrouwen.

Het meest pijnlijk is retorica als je voelt dat het geen uiting is uit het hart van de schrijver, maar een standaardmodus van schrijven: als alles, ook waarover niet goed is nagedacht, mooi moet klinken. Op zo'n manier worden mijns inziens de echte hoogtepunten minder glanzend. Ik ben wel bang dat die stijl van schrijven tegenwoordig best 'in' is: de media maken mensen welbespraakt, maar het is soms zo veel vorm zonder inhoud! Ik hoop dat het gevoel dat ik hier onder woorden probeer te brengen niet van toepassing is op de berichten die ik hier zelf schrijf. Het is mijns inziens het best – en dat probeer ik – in ieder geval de woorden te kiezen die althans met één menselijk gevoel, het jouwe, te rijmen zijn. Daarom is oprechtheid ook zo belangrijk.

Dus aan iedereen die ooit schrijft: wees oprecht, geen trucjes. En ten slotte de mooie richtlijn die de apostel Paulus aan Filippi schreef: "overweeg steeds wat waar en verheven is, rechtvaardig en zuiver, beminnelijk en eervol, alles wat deugdzaam is en lof verdient" (Brief aan Fillipi, laatste hoofdstuk, vers 8).

maandag 6 juni 2011

De zin van het leven

Ik las vandaag een korte en interessante bespreking van de vraag naar de zin van het leven (in de cursustekst voor het vak algemene moraalfilosofie aan de universiteit van Leuven) door (de – bijna emeritus – hoogleraar) Arnold Burms.

"Het probleem is niet zozeer dat het moeilijk is te weten waarin de zin van het leven zou bestaan. Het problematische is de vraag zelf. Het is immers niet duidelijk wat we te weten willen komen als we vragen naar de zin van het leven." Wat bevestigt of ontkent de uitspraak dat het leven zin heeft? Hoe breed moet het perspectief zijn om dat te garanderen? Burms' conclusie is dat het gaat om een ervaring van zin, zodat een theoretische beschrijving altijd tekort doet. Een ervaring van zin is iets dat ons aanspreekt. "Onze bereidheid tot inspanning, toewijding of overgave wordt op gang gebracht en in stand gehouden door iets dat ons aanspreekt, ons bekoort en onze bewondering of ontzag afdwingt. Die aansprekende kracht ervaren we als iets dat van buiten onszelf komt, dat in zekere zin groter is dan onszelf en ons in die zin ook transcendeert."

Ik zou met betrekking tot die 'inspanning, toewijding of overgave' willen verwijzen naar Augustinus, die duidelijk maakt dat het zoveel verschil maakt waarop we gericht zijn. Het kwaad ontstaat als de liefde of bekoring van de mens gericht wordt op een aspect wat te maken heeft met zichzelf (hoogmoed) of op iets anders dat minder is dan het volmaakte goed dat in God is, waar het dan de plaats van inneemt. Er is daarom een keuze voor de zin van het leven.

Maar ook in het licht van het volmaakte goed zijn er hier en nu gebeurtenissen die ons in ons leven aanspreken. Met betrekking tot die dingen komen nieuwe vragen op. Een lastig aspect van wat ons belangrijk lijkt in het leven, stelt Burms, is dat wat hier of nu in het midden van onze aandacht kan zijn, op een ander moment of in een ander perspectief futiel kan schijnen. Burms geeft het voorbeeld van de ongerustheid van de schrijver Joyce dat zijn 'Finnegans Wake' dat in 1939 gepubliceerd werd, in het licht van de op handen zijnde wereldoorlog onbeduidend zou lijken. Wat nu is, is inderdaad van het meeste belang. Als we hier met catastrofe worden geconfronteerd, houden alle woorden op (zoals ik al eerder heb gesteld). Of juist: als we nu geluk ervaren, kunnen we eerder verdriet vergeten.

Is alle zin dan vluchtig? Voor wie in God gelooft, geldt de volgende redenering: Wat nu is, is meest relevant — Wat altijd is, is dus altijd relevant — God is altijd, en dus blijvend relevant en nooit vergankelijk voor ons. Voor een filosofische God is dit nog een lege uitspraak, maar voor de God van hemel en aarde niet.

vrijdag 3 juni 2011

Geluk is het beste

Er was eens een slimme man die erachter kwam dat nadenken over het nut van het leven een ongecompliceerd geluk in de weg stond. Die man stelde toen dat het het beste was om te genieten van dat ongecompliceerde geluk. Deze man was...

Ik heb eigenlijk twee namen in gedachten: Epicurus, maar ook: Salomo, of de schrijver van het bijbelboek Prediker.

Epicurus schrijft kalm en weldoordacht over geluk in zijn brief aan Menoikeus. Op een bezadigde manier ruimt hij de obstakels voor geluk uit de weg. De goden kunnen niet anders zijn dan onverstoorde genieters van een eeuwige rust, en staan het geluk van een mens dus niet in de weg. De dood, waar ieder mens voor vreest, is een einde van het geluk maar tegelijk een einde van de mogelijkheid van ongeluk omdat we er gewoon niet meer zijn: "wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet meer". Epicurus is er ook van overtuigd dat er niets meer is dan atomen (in een oneindig lege ruimte) en noodzaak die slechts door toeval wordt onderbroken. De kanten van zijn hedonisme die als minder positief kunnen worden geïnterpreteerd sla ik even over.

In het bijbelboek Prediker vinden we andere observaties (zie ook een vorig bericht daarover). Daar is er geen universum van noodzaak en toeval, maar van mogelijkheid en Godsbestuur. Toch is er geen sluitend antwoord op de vraag naar het praktische nut van het leven vanuit het menselijke perspectief:
"Ik zocht met heel mijn hart naar wijsheid. Alles wat de mens op aarde onderneemt, wilde ik doorgronden. Nooit geeft hij zijn ogen rust, dag noch nacht, maar bij alles wat God doet onder de zon, zo heb ik ingezien, doet hij wat hij doet. De mens is niet in staat de zin ervan te vinden. Hij tobt zich af en zoekt ernaar, maar hij vindt hem niet, en al zegt de wijze dat hij inzicht heeft, ook hij is niet in staat de zin ervan te vinden." (hoofdstuk 8)

Salomo verwijst dan naar het ongecompliceerde geluk als de zin van het leven:
"Ga uw weg, eet uw brood met blijdschap, drink uw wijn met een vrolijk hart, want God schept al behagen in uw werken. Laat uw kleding te allen tijde wit zijn en laat op uw hoofd geen olie ontbreken. Geniet van het leven met de vrouw die u liefhebt, al de dagen van uw vluchtige leven die Hij u gegeven heeft onder de zon, al uw vluchtige dagen. Want dit is uw deel in het leven en bij uw zwoegen waarmee u zwoegt onder de zon. Alles wat uw hand vindt om te doen, doe dat naar uw vermogen, want er is geen werk, geen overleg, geen kennis of wijsheid in het graf, waar u naartoe gaat." (hoofdstuk 9)

Bijzonder is dat het boek Prediker eindigt juist met de heenwijzing naar het komende verval van het lichaam en de dood. "Gedenk daarom je schepper in de dagen van je jeugd – voordat de slechte dagen komen en de jaren naderen waarvan je zegt: In deze jaren vind ik weinig vreugde meer." Het boek wordt zelfs beëindigd met deze toevoeging: "Alles wat je hebt gehoord komt hierop neer: heb ontzag voor God en leef zijn geboden na. Dat geldt voor ieder mens, want God oordeelt over elke daad, ook over de verborgen daden, zowel over de goede als de slechte." Het ongecompliceerde geluk wordt ingekaderd door het einde van het aardse leven en de verhouding tot God. Het is de voorwaarde voor de mogelijkheid van geluk.

Voor een christen moet de filosofie van Epicurus altijd iets hebben van een schijnrust. Zoals ik in het vorige bericht schreef, ben ik ervan overtuigd dat er een verlangen is voor een christen dat niet genoeg kan hebben aan het huidige leven maar vooruit ziet en wacht. En ik geloof niet dat welke mens ook (christen of niet) een substituut voor die verwachting kan vinden dat totale vrede geeft in het leven. Er is dus een punt van overeenkomst tussen Salomo en Epicurus, maar de uitwerking en context is verschillend.

dinsdag 31 mei 2011

Filosofie van het wachten

Als je geen vrede met jezelf hebt, is het beter eerst te bedenken wat je eigenlijk verlangt en wat de echte vervulling van je verlangen is, dan een directe afleiding ervan te zoeken. Ik heb de ervaring dat ik daar wel eens in faal, daarom schrijf ik het op.

Een voorbeeld is verveling. Het is dom om dan afleiding in iets te zoeken wat je uiteindelijk 'alleen maar doet omdat je je verveelt', het is veel beter om even afstand te doen van de reflex tot afleiding en na te denken over wat je mist, en proberen te genieten van iets prachtigs om je heen (zoals de natuur).

Soms is het ook gewoon nodig een verlangen te cultiveren. Een voorbeeld wat ik bij moraalfilosofie leerde was het mogelijk onvervulbare verlangen van een echtpaar naar kinderen. De boodschap van Epicurus: probeer niet de werkelijkheid aan te passen, maar pas je verlangens aan.

Maar volgens mij is meestal het probleem dat we niet eens weten wat we zoeken. En sorry, simpele antropologieën zoals van Freud (levensdrift en doodsdrift) of van Deleuze en Guattari (genot in het koppelen van de vele 'machientjes' waar het lichaam uit zou bestaan) volstaan voor mij niet. Natuurlijk is het wel mogelijk om alle menselijke verlangens volgens deze modellen min of meer te beschrijven, maar zulke modellen lijken altijd een abstractie te maken van de diepte en toestand van menselijke gevoelens.

Weten dat en wat je verlangt betekent dat je soms moet wachten. Ik bedoel hier niet mee te zeggen dat het leven vooral uit terughouden moet bestaan, want er bestaat evengoed vervulling van verlangen waar je met overgave van kunt genieten (als goede gaven van God).

Voor christelijke filosofie betekent dit wel ook de erkenning van een verlangen dat nooit vervuld zal worden in dit leven, een 'verwachting' of 'hoop'. De realisatie dat het onmogelijk is hier complete vrede met alles te hebben, geeft weer de mogelijkheid tot rust.

Zo schrijft ook de apostel Paulus (aan het einde van de eerste brief aan Tessalonica):
Onderzoek alles op zijn waarde en houd vast wat goed is. Ga elk soort kwaad uit de weg. Wij vragen dat God, die een God van vrede is, u in alle opzichten heiligt, en dat heel uw persoon, naar geest, ziel en lichaam, onberispelijk bewaard blijft tot de komst van onze Heer Jezus Christus.

maandag 23 mei 2011

Waarom geloven in Christus?

'Waarom geloof je?' hoeft geen moeilijke vraag te zijn. De woorden van de Bijbel hebben je bijvoorbeeld aangesproken, je bent hoe dan ook ergens door overtuigd. Geloof is overtuigd zijn van dingen die niet zichtbaar zijn (brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 11).
Moeilijker is de vraag: 'Waarom geloof je dit?' Stel dat je in een andere traditie was opgevoed, had je dan niet geloof in iets anders gehad? Wat maakt jouw geloof het enige ware?
Stel dat je één geldige reden kunt geven waarom jouw geloof beter is dan de andere, dan is dat al genoeg. Voor het christelijke geloof ten opzichte van andere geloven heb ik er vele. Maar: de vergelijking met andere geloven zorgt voor iets anders: je gaat je afvragen: als een ander geloof volgens je eigen opvatting een verzinsel is, omdat je overtuigd bent van een andere waarheid, dan kan geloof dus een verzinsel zijn dat ver gaat. Wat geloof kan verzinnen is dan veel: gebeurtenissen, openbaringen, claims van woorden van God, enzovoort.
Hoe weet je dus nog zo zeker dat wat jij gelooft (hoewel met reden) waar is, als je het vergelijkt met het door jou onwaar geachte geloof van anderen?
Ik heb al gezegd: geloof is overtuigd van dingen die niet zichtbaar zijn. Er is nooit een complete redelijke rechtvaardiging voor wat je gelooft. Er blijft altijd iets wat je 'gevoel' noemt — hoewel dat misschien een te geringschattende term is voor wat ook 'openbaring' genoemd zou kunnen worden.

Op het kruispunt van gevoel (of openbaring) en rede zul je dus iets van je overtuiging moeten uitdrukken, als je het onzichtbare een klein beetje zichtbaar wilt maken. Maar het is moeilijk, omdat voor elk moment van overtuiging dat voor jou overtuigend is, anderen dat moment in twijfel kunnen trekken. En door die mogelijkheid van verstandelijke twijfel in de ander, kun je zelf ook elk moment van overtuiging door je eigen rede in twijfel laten trekken.
We bevinden ons daarmee helemaal niet in een nieuwe of unieke situatie: de volgelingen van Jezus hadden precies dezelfde kritiek van buitenaf. Laten we dus zien wat voor commentaar de volgelingen van Jezus geven waarmee ze hem belijden als de Heer, Gods Zoon, en de verlosser. Jezus' daden geven niet alleen een goed voorbeeld; zijn woorden en daden waren met kracht. Allereerst over Jezus' woorden:
Jezus vroeg nu aan de twaalf: ‘Willen jullie soms ook weggaan?’ Simon Petrus gaf antwoord: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven geven, en wij geloven en weten dat u de heilige van God bent. (evangelie naar Johannes, einde van hoofdstuk 6)

Maar het gaat niet om woorden alleen, ook om daden:
Toen Johannes in de gevangenis hoorde over de daden van de Messias, liet hij Hem bij monde van zijn leerlingen vragen: ‘Bent U het die komen zou, of hebben we een ander te verwachten?’ Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Ga Johannes vertellen wat u hoort en ziet: Blinden zien weer en kreupelen lopen, melaatsen worden rein en doven horen, doden staan op en aan armen wordt de goede boodschap verkondigd. Gelukkig degene die geen aanstoot aan Mij neemt.’ (evangelie naar Mattheüs, hoofdstuk 11)

Hoe belangrijk de levenswandel is, zegt Jezus ook zelf:
Pas op voor valse profeten, die in schaapskleren op jullie afkomen maar eigenlijk roofzuchtige wolven zijn. Aan hun vruchten zul je hen herkennen. Men plukt toch geen druiven van doornstruiken of vijgen van distels? Zo draagt elke goede boom goede vruchten, maar een slechte boom draagt slechte vruchten. Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, evenmin als een slechte boom goede vruchten dragen kan. (evangelie naar Mattheüs, hoofdstuk 7)


Maar we kunnen Jezus' woorden mooi vinden en toch niet geloven dat hij God is. We kunnen stellen dat de beschrijving van zijn daden min of meer verzonnen is door zijn volgelingen. Daarom is het uiteindelijk Gods Geest die ons overtuigt: die geeft dat het geheel van opgeschreven woorden en de beschrijvingen van gebeurtenissen voor ons gaat leven, zodat we niet meer anders kunnen dan geloven.
Onderweg vroeg hij aan zijn leerlingen: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ Ze antwoordden: ‘Johannes de Doper, en anderen zeggen Elia, en weer anderen zeggen dat u een van de profeten bent.’ Toen vroeg hij hun: ‘En wie ben ik volgens jullie?’ Petrus antwoordde: ‘U bent de messias.’ Hij verbood hun op strenge toon om met iemand hierover te spreken.
Hij begon hun te leren dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden en door de oudsten van het volk, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen zou worden, en dat hij gedood zou worden, maar drie dagen later zou opstaan; hij sprak hierover in alle openheid. Toen nam Petrus hem apart en begon hem fel terecht te wijzen. Maar hij draaide zich om, keek zijn leerlingen aan en wees Petrus streng terecht met de woorden: ‘Ga terug, achter mij, Satan! Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat de mensen willen.’
Hij riep de menigte samen met de leerlingen bij zich en zei: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en zo achter mij aan komen. Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van mij en het evangelie, zal het behouden. Wat heeft een mens eraan als hij de hele wereld wint, maar er het leven bij inschiet? Wat zou een mens niet overhebben voor zijn leven? Wie zich tegenover de trouweloze en zondige mensen van deze tijd schaamt voor mij en mijn woorden, zal merken dat de Mensenzoon zich ook voor hem schaamt, wanneer hij komt in het gezelschap van de heilige engelen en bekleed met de stralende luister van zijn Vader.’ (evangelie naar Markus, einde hoofdstuk 8)

Of je wilt geloven of niet, je wordt geconfronteerd met wie 'Jezus van Nazareth' was. Wat mij betreft is dat voor ieder persoonlijk reden tot zelfonderzoek: kan het zijn dat het waar is?

(zie ook dit eerdere bericht over Kierkegaards boek 'Oefening in christendom')

dinsdag 17 mei 2011

Is iedereen schuldig?

In het prachtige boek 'Of/Of' van de Deense filosoof Søren Kierkegaard (1813-1855) las ik het volgende:
"De overleggingen van het hart zijn te miserabel om zondig te zijn. Voor een worm zou het misschien als zonde kunnen worden beschouwd om dergelijke gedachten te voeden, niet voor een mens die naar Gods beeld geschapen is. Hun lusten zijn vadsig en indolent, hun hartstochten slaperig; ze doen hun plichten, deze kleine zielen, maar permitteren zich niettemin net als de Joden de munt een klein beetje te besnijden; ze denken dat, ook al houdt Onzelieveheer nog zo nauwkeurig de boeken bij, men hem gerust wat voor de gek kan houden. Wat een lui! Daarom keert mijn ziel altijd weer terug tot het Oude Testament en tot Shakespeare. Daar voelt men dat het mensen zijn die spreken; daar haat men, daar heeft men lief, vermoordt zijn vijand, vervloekt zijn nageslacht door alle generaties, daar zondigt men." (Of/Of, Diapsalmata, uitgeverij Boom, Amsterdam, 2000, p.36)


Ik vind het moeilijk uit te leggen, maar ik heb een negatief mensbeeld. Dat betekent overigens niet dat ik het goede in mensen niet kan zien. Het wil dit zeggen: ik geloof dat niemand behouden zal worden in Gods oordeel zonder geloof in Jezus Christus. De tegenwerping is echter vanzelfsprekend: "Wat hebben wij verkeerd gedaan?" Is het niet zo dat tegenwoordig mensen over het algemeen goed voor elkaar zijn?

Kierkegaards voorbeeld is ook welsprekend: wat de meeste mensen verkeerd doen is onbetekenend, net zoals het een klein beetje besnijden van een zilveren munt. Houdt God dan 'zo nauwkeurig de boeken bij' dat onbetekenende dingen even zwaar tellen?

Dat laatste denk ik niet: ik denk dat er een veel groter onderscheid is tussen mensen die behouden zullen worden en mensen die om eigen schuld niet voor God kunnen bestaan. Dat onderscheid is in het wel of niet hebben aangenomen van de verlossing die God aan de mens gaf en waarvoor Zijn Zoon Jezus Christus op aarde is gekomen en geleden heeft. God is niet als een onverbiddelijke rechter die alle zonden uittelt, maar als een uitziende vader die er alles aan doet om zijn weggelopen zoon weer thuis te krijgen of als een bezorgde herder die negenennegentig schapen achterlaat om naar het ene achtergebleven schaap te zoeken (zie het evangelie volgens Lukas, hoofdstuk 15)!

Of zijn mensen toch onschuldig omdat ze God en Christus niet kennen? De Bijbel spreekt er in ieder geval over dat de mensen uit de steden waar Jezus geweest was en gesproken had, een zwaarder oordeel trof. Maar zijn er niet steeds meer mensen die steeds minder in het christelijke geloof zien omdat er niemand is die hun de waarde ervan kan laten zien?

Het antwoord op deze vraag stel ik even uit. Om terug te komen op het citaat van Kierkegaard: ik denk wel dat kleine dingen toch groot kwaad kunnen zijn, doordat de intentie ook bij subtiele gevolgen toch al verkeerd is. Wie kleine dingen steelt, doet dat met een verkeerde intentie, en steelt alleen geen grote dingen omdat hij daar de moed of de middelen niet voor heeft. (Filosofen als Pierre Abélard en Immanuel Kant hebben dit ook benadrukt.) Maar: staan tegenover deze weinige verkeerde intenties niet veel goede intenties met klein of groter resultaat?

Dus, de stelling die uit beide vragen volgt: God heeft geen reden tot klagen, omdat de mensen geen aanleiding hebben om te geloven? Ik zal laten zien hoe dwaas die stelling is. Ze komt voort uit een basishouding van de mens: "Ik heb God niet nodig, ik kan mezelf wel redden." Een reactie van mensen die je vertelt van de verlossing door Jezus: "Zie ik er zielig uit of zo?" Nee! Maar je bent wel arm omdat je je eigen armoede niet beseft. Die basishouding die de verkeerde intenties bij zichzelf verdraagt, die het niet erg vindt om zelf geëerd te worden maar het wel erg vindt om God te aanbidden (vergelijk Augustinus, De Stad Gods, deel II, boek 2, hoofdstuk 1) is er precies een die God niet kan verdragen, in dubbele zin: het is vijand zijn van God. Het is precies die houding die een wig heeft gedreven tussen God en Adam, waardoor de mens niet meer met zijn schepper in harmonie kon leven en zijn eigen doodvonnis tekende.

Misschien dat ik hiermee het negatieve mensbeeld kan samenvatten: als de mens het hoogste goed verlaat, kan er niets anders overblijven dan het kwaad (een centrale gedachte in de filosofie van Augustinus). En daarom is het maar goed dat er een weg terug is.

"En omdat zij aan wie vroeger het evangelie verkondigd is, er vanwege hun ongehoorzaamheid niet zijn binnengegaan, legt God nu opnieuw een dag vast, een ‘vandaag’, waarover hij, zoals eerder is opgemerkt, lange tijd later David heeft laten zeggen: ‘Horen jullie vandaag zijn stem, wees dan niet koppig.’ [...] Laten we dus alles op alles zetten om te kunnen binnengaan in die rust, en zo voorkomen dat ook maar iemand dit voorbeeld van ongehoorzaamheid volgt en te gronde gaat. Want levend en krachtig is het woord van God, en scherper dan een tweesnijdend zwaard: het dringt diep door tot waar ziel en geest, been en merg elkaar raken, en het is in staat de opvattingen en gedachten van het hart te ontleden. Niets van wat geschapen is blijft voor hem verborgen, alles is onverhuld en volkomen zichtbaar voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap moeten afleggen. Nu wij een hooggeplaatste hogepriester hebben die de hemel is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, moeten we vasthouden aan het geloof dat we belijden." (brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 4)

maandag 16 mei 2011

Ethisch en persoonlijk

Ik heb ontdekt dat ik het moeilijk vond twee sociale perspectieven te verenigen: het ethische en het persoonlijke. Ik weet even niet welke filosofen hier iets over gezegd hebben; laat ik daarom maar zonder referenties of onderzoek er iets over zeggen.

Vanuit abstract ethisch perspectief is er geen verschil tussen mensen dichtbij en mensen ver weg, of tussen bekenden en onbekenden. Maar vanuit persoonlijk perspectief is dat heel anders. Vanuit ethisch perspectief kun je de bedelaar op het station benaderen alsof je zelf het was; of alsof het een broer of zus van je was die op een slecht spoor is gekomen. Vanuit ethisch perspectief wens je al het allerbeste voor mensen. Kan persoonlijke liefde daar wel iets bij doen?

Het is van belang te zien dat er twee perspectieven zijn. Het ene is het persoonlijke, dat berust op 'binding' met, persoonlijk gevormde liefde voor andere mensen (of de omgeving, etc.) (vergelijk het idee van Levinas over de factor tijd in relaties tussen mensen). Het andere is het ethische, dat berust op een universele verantwoordelijkheid ten opzichte van ieder ander mens (of de natuur, etc.). Het ethische perspectief is blij over, of rouwt over alle mensen. Het persoonlijke perspectief is blij over, of rouwt over bekenden.

Let op dat het ethische sterker is (de iure) dan het persoonlijke: we mogen fouten van bekenden of verwanten niet goedkeuren als we ze bij anderen veroordelen. Wel is het zo dat bij een keuze uit twee alternatieven met gelijke ethische waarden er kan worden gekozen voor het alternatief met de meeste persoonlijke waarde. Een voorbeeld wat ik eens tijdens een les filosofie gehoord heb was van de redding van twee drenkelingen: red je degene die je kent eerder dan de ander die je niet kent? Het kan een zeker gewetensbezwaard gevoel geven, wat alleen voortkomt uit het feit dat we denken: "Hier laat ik toch niet het persoonlijke voorgaan op het ethische? Ik handel hier toch wel volgens ethiek, en niet volgens eigen voordeel?" Er is iets heel moeilijks in de toepassing van een persoonlijk onderscheid in een situatie waarin een ethisch beroep op je wordt gedaan, hoewel het niet tegen de ethiek ingaat. Dat bevestigt volgens mij het feit dat het ethische boven het persoonlijke staat.

Anderzijds schakelt het ethische het persoonlijke niet uit. Je mag iemand die je kent wel ethisch veroordelen, maar dat betekent niet dat je hem erom zult haten. Of misschien zul je hem vanuit ethisch perspectief haten, maar vanuit persoonlijk perspectief liefhebben.

Het ethische heb ik hiervoor al universeel genoemd. Toch moet dat perspectief niet te abstract worden. Het ethische appel gaat altijd over handelingen die jij kunt stellen, over mensen die jij ontmoet — je kunt niet evenveel gericht zijn op het welzijn van alle mensen van de wereld, inclusief die ver van je verwijderd zijn, als op het welzijn van de mensen om je heen. Dit voorgaande doet niets af van het onderscheid tussen ethisch en persoonlijk perspectief; maar het nuanceert wat universaliteit vanuit het ethische perspectief betekent.

Waarmee is dit dubbele perspectief van de mens duidelijker te maken? Ik denk dat het moeilijk is een verduidelijkende vergelijking te vinden. De beide perspectieven zijn hoe dan ook diep geworteld in menszijn. Het ethische perspectief is alleen mogelijk omdat we een mens onder de anderen zijn, en het persoonlijke perspectief omdat we een bepaalde manier van kennen hebben.

In de Bijbel is er een verontrustende passage over het persoonlijke perspectief: daar waar Jezus zegt dat na de dood geen huwelijk meer zal gelden (Evangelie naar Marcus, hoofdstuk 12). Kennen we onze bekenden dan niet meer? Zijn ze niet meer even belangrijk als eerst? Of impliceert het voorbij zijn van het huwelijk nog niet dat het persoonlijke perspectief voor bij is, alleen dat het anders zal worden? Ik houd het maar op dat laatste. Want als het persoonlijke perspectief niet blijft, gaat de menselijke identiteit ook verloren, en zelfs de betekenis van mens te zijn verandert. Maar ja, wie zijn wij?